Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Betrokkenheid bij de handel in drugs, en de bedragen die daarin omgaan. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



09/6426 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2009, 08/5563 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 augustus 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Voor appellant is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periodes van 27 juli 2001 tot en met 30 september 2001 en van 15 november 2001 tot en met 30 maart 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 46.340,27 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in verdovende middelen handelde en te boek stond als voortvluchtig. Bij besluit van 20 september 2006 is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2008 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 september 2006 vernietigd.

1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2008 heeft het College bij besluit van 14 juli 2008 het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de periode van 31 maart 2005 tot en met 31 maart 2006 en dat het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 11.307,81. Bij nader besluit van 10 november 2008 is de periode van intrekking gewijzigd in de periode van 31 maart 2005 tot en met 22 februari 2006 en de terugvordering nader bepaald op € 9.947,39. Daaraan is

- uitsluitend nog - verzwegen handel in drugs en daaruit genoten inkomsten ten grondslag gelegd. Het College heeft daartoe aansluiting gezocht bij de door de strafrechter bewezen geachte periode ter zake van overtreding van de Opiumwet.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van 10 november 2008 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

4. De Raad komt naar aanleiding van de aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat het College na de aangevallen uitspraak nog de ruimte had voor een besluit als neergelegd in het besluit van 10 november 2008. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de datum 30 maart 2006 op pagina 3 van de uitspraak van 22 januari 2008, gelet op de daaraan voorafgaande overwegingen op pagina 2, als een kennelijke misslag moet worden beschouwd en dat daarvoor in de plaats moet worden gelezen 30 maart 2005.

4.2. De Raad is voorts van oordeel dat de gedingstukken, waaronder de onderzoeksbevindingen van de politie in de strafzaak en het proces-verbaal terechtzitting van de strafrechter van 27 november 2008, een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding betrokken was bij en hand- en spandiensten verrichtte voor de drugshandel van zijn broer. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 1 juli 2008, waarvan de juistheid niet is betwist, kan voorts worden afgeleid dat dit door appellant ook is erkend. De Raad deelt voorts het standpunt van het College dat gegeven de betrokkenheid van appellant bij de handel in drugs, en de bedragen die daarin omgaan, ervan mag worden uitgegaan dat appellant ten tijde in geding middelen heeft ontvangen die (in)direct konden aangewend ter voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Dat appellant op geen enkele wijze aantekening heeft gehouden van door hem ontvangen middelen uit of in verband met de drugshandel, zodat een eventueel aanvullend recht op bijstand niet kan worden aangetoond, moet naar vaste rechtspraak voor rekening en risico van appellant worden gelaten. Dat appellant door de strafrechter is vrijgesproken van bijstandsfraude brengt de Raad, evenmin als de rechtbank, tot een ander oordeel. Naar vaste rechtspraak is de bestuursrechter immers bij de vaststelling en de beoordeling van het aan hem voorgelegde geschil niet gebonden aan hetgeen de desbetreffende rechter in een strafrechtelijk geding heeft geoordeeld, aangezien een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.

4.3. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant, door van een en ander geen melding te maken bij het College, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 31 maart 2005 tot en met 22 februari 2006. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is door appellant niet bestreden. Ten aanzien van de terugvordering zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.

4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom - met verbetering van gronden - te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) M. Mostert.

JvS


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature