Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking, terugvordering en medeterugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



09/513 WWB

09/514 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 december 2008, 08/3366 en 08/3365 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Bodegom en M. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sinds 8 april 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast ontving zij een toeslag, laatstelijk op grond van artikel 25 van de WWB . Appellant had destijds inkomen uit arbeid. Ten aanzien van de perioden van 16 mei 1986 tot 1 december 1995 en van

15 september 1997 tot 10 september 1998 heeft appellante aan het College gemeld dat op haar woonadres [adres 1] te [woonplaats] appellant als kostganger woonachtig was. In verband hiermee heeft het College de uitkering van appellante over deze perioden aangepast door middel van een verlaging van de toeslag. In de periode van 10 september 1998 tot april 2006 beschikte appellant over een woning op het adres [adres 2] te [woonplaats] en was hij op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Beide woningen maken deel uit van een flatgebouw en bevinden zich op dezelfde galerij. Met ingang van 3 april 2006 staat appellant weer ingeschreven op het adres van appellante.

1.2. Nadat er twijfel was gerezen over de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft de Sociale Recherche Beverwijk ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante, zijn getuigen gehoord en hebben appellanten een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2007.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij aan appellante gericht besluit van 23 maart 2007 de bijstand met ingang van 10 september 1998 in te trekken op de grond dat appellante, zonder daarvan bij het College melding te doen, vanaf die datum met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Het College heeft bij dat besluit tevens de kosten van bijstand over de periode van 10 september 1998 tot en met 31 december 2006 tot een bedrag van € 106.176,49 van appellante teruggevorderd. Het College heeft met een aan appellant gericht besluit van 23 maart 2007 deze kosten mede van appellant teruggevorderd.

1.4. Het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij twee afzonderlijke besluiten van 25 februari 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 25 februari 2008 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 10 september 1998 niet is beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat zou betekenen dat in dit geval de periode van 10 september 1998 tot en met 23 maart 2007 ter beoordeling voorligt. De Raad stelt echter vast dat het hoger beroep niet is gericht tegen het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel dat niet langer in geschil is dat appellanten vanaf juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De periode vanaf die datum is derhalve niet (meer) in geschil. Het gaat er in dit geding om of appellanten in de periode van 10 september 1998 tot en met 30 juni 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De ‘kostgangerperiodes’ zijn derhalve niet in geschil. De Raad zal de stelling van appellanten dat het College destijds onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het kostgangerschap van appellant bespreken in onderdeel 4.9.

4.2. Op grond van de ten tijde in geding geldende wetsartikelen, te weten artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat in de in geding zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg als hiervoor bedoeld.

4.4. In geschil is uitsluitend de vraag of appellant in de periode van 10 september 1998 tot en met 30 juni 2004 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.

4.5. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vast staat dat appellante ten tijde in geding woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant huurde in die tijd een woning op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Naar vaste rechtspraak van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.6. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De resultaten van het onderzoek van de sociale recherche bieden hiervoor voldoende grondslag. Zo hebben vier bewoners van woningen in het flatgebouw waarin zich ook de woningen van appellanten bevinden tegenover de sociale recherche verklaard - samengevat - dat appellant woonde, dan wel nergens anders heeft gewoond dan, op het adres [adres 1], dat hij zijn woning op het adres [adres 2] onderverhuurde en dat appellant en appellante zich gedragen alsof ze met elkaar getrouwd zijn. Deze verklaringen zijn weliswaar summier, zoals appellanten terecht hebben betoogd, maar bieden toch, in combinatie met de overige beschikbare gegevens, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant (ook) ten tijde hier in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de omstandigheid dat deze verklaringen inhoudelijk met elkaar overeenstemmen en bovendien, wat de door de buurtbewoners genoemde onderhuur betreft, stroken met de zich in het dossier bevindende gegevens uit het register van de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Uit die gegevens blijkt dat in de in geding zijnde periode op het adres [adres 2] naast appellant verschillende andere personen gedurende bepaalde tijd in de GBA waren ingeschreven, waaronder de - op dat moment meerderjarige - dochters van appellante. Voorts acht de Raad het niet zonder betekenis dat appellant zowel vóór als na de periode in geding woonde op het adres van appellante en in die periode op dat adres verbleef als hij ziek was.

4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid van de Abw en de WWB.

4.8. Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Ten gevolge hiervan is haar over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend.

4.9. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de voor appellante over de periode van 10 september 1998 tot 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Nu tevens vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, is het College tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen. Met betrekking tot de uitoefening van deze bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering overweegt de Raad het volgende. Naar de Raad uit bladzijde 2 van het hoger beroepschrift begrijpt, stellen appellanten zich op het standpunt dat de periode waarover de bijstand is teruggevorderd door een te passieve opstelling van het College ten aanzien van het destijds gestelde kostgangerschap onnodig is opgelopen. Zoals de Raad onder 4.1 al heeft overwogen zijn de periodes waarin sprake was van kostgangerschap van appellant bij appellante als zodanig niet in geschil. Het enkele feit dat, na een lange periode van kostgangerschap van appellant bij appellante en een onderbreking daarvan gedurende bijna twee jaren, in september 1997 opnieuw sprake was van eenzelfde kostgangerschap behoefde nog geen aanleiding te vormen voor onderzoek. De Raad ziet voorts onvoldoende grondslag voor het standpunt dat het College tegen de achtergrond van de zojuist besproken voorgeschiedenis niet mocht afgaan op de melding van appellante dat zij vanaf 10 september 1998 niet langer een kostganger in huis had. Het heeft gedurende de in geding zijnde periode steeds op de weg van appellante gelegen om over haar feitelijke woonsituatie de juiste mededelingen te doen aan het College. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering over de in geding zijnde periode gebruik heeft kunnen maken.

4.10. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2010.

(get.) C. van Viegen.

(get.) R. Scheffer.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature