Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Afwikkeling nalatenschap.

Vaststelling legitimaire massa.

Uitspraak



GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht

zaaknummers HD 200.018.969 en 200.020.478

arrest van de zevende kamer van 22 juni 2010

in de ter rolle gevoegde zaken van

HD 200.018.969

[X.],

wonende te [woonplaats],

appellante,

advocaat: mr. A.L. van den Bergh,

tegen:

[Y.],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. M.L.A. van Opstal,

op het bij exploot van dagvaarding van 10 november 2008 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 18 juli 2007 en 27 augustus 2008 tussen appellante – [X.] – (alsmede [Z.]) als gedaagden en geïntimeerde – [Y.] – als eiseres, en

HD 200.020.478

[Y.],

wonende te [woonplaats],

appellante,

advocaat: mr. M.L.A. van Opstal,

tegen

1. [X.],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. A.L. van den Bergh,

2. [Z.],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. A.E.P. Kooi,

op het bij exploten van dagvaarding van 25 en 26 november 2008 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 18 juli 2007 en 27 augustus 2008 tussen appellante – [Y.] – als eiseres en geïntimeerden – [X.] en [Z.] – als gedaagden.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 113968/HA ZA 06-935)

HD 200.018.969 en 200.020.478

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2. Het geding in hoger beroep

HD 200.018.969

2.1 [X.] is tijdig van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [X.] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vordering van [Y.].

2.2 Bij memorie van antwoord (die in de kop ten onrechte tevens [Z.] als geïntimeerde in deze zaak vermeldt) heeft [Y.] de grieven bestreden.

2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

HD 200.020.478

2.4 [Y.] is tijdig van dezelfde vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [Y.] onder overlegging van twee producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in de conclusie van deze memorie nader staat omschreven.

2.5 Bij memorie van antwoord heeft [X.] onder overlegging van twee producties (nrs. 14-15) de grieven bestreden. Bij afzonderlijke memorie van antwoord heeft [Z.] de grieven besproken.

2.6 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

HD 200.018.969 en 200.020.478

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.

4. De beoordeling

HD 200.018.969 en 200.020.478

4.1 Het gaat in deze beide zaken, kort samengevat, om het volgende.

Partijen zijn zussen, geboren uit het huwelijk tussen hun vader [A.] en hun moeder [B.].

De moeder van partijen is op 17 november 1997 overleden. In haar testament heeft zij aan haar echtgenoot het vruchtgebruik gelegateerd van hetgeen haar kinderen uit haar nalatenschap zouden verkrijgen en bepaald dat hij vanaf de datum van haar overlijden aan de kinderen een rente van 6% per jaar was verschuldigd over hun erfdeel. Voor elk van de drie kinderen bedraagt dit erfdeel € 13.736,=.

De vader van partijen, [A.], heeft op 24 januari 2001 een testament opgesteld, waarin hij zijn kinderen tot erfgenamen heeft benoemd, met dien verstande dat hij het erfdeel van één van hen ([Y.]) heeft beperkt tot 1/1000e deel van zijn nalatenschap waarbij het hierdoor vrijvallende gedeelte aan de overige erfgenamen werd toebedeeld. [X.] is hierin door hem tot executeur benoemd.

[A.] heeft zijn woning aan de [perceel 1.] te [plaatsnaam] verkocht en bij notariële akte van 14 maart 2001 geleverd aan [X.] en haar echtgenoot [C.]. In de akte van levering is ten behoeve van [A.] het beperkte recht van gebruik en bewoning gevestigd.

In verband met deze verkoop is de woning getaxeerd door taxateur [D.]. Deze heeft in zijn rapport van 7 februari 2001 de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik getaxeerd op ƒ 410.000,= (€ 186.050,=) en de onderhandse verkoopwaarde bezwaard met het recht van gebruik en bewoning op ƒ 250.000,= (€ 113.455,=).

In de notariële akte van 14 maart 2001 is dit laatste bedrag als koopprijs opgenomen; een gedeelte daarvan, groot

ƒ 71.400,= (€ 32.399,90) is in de akte kwijtgescholden.

[A.] beschikte over een spaarrekening en een betaalrekening bij de Rabobank [vestigingsplaats A.]. In de periode van juni 2002 tot en met oktober 2003 hebben zeven overboekingen van de spaarrekening naar de betaalrekening plaatsgevonden voor in totaal € 37.549,78. In dezelfde periode zijn vanaf de betaalrekening voor in totaal € 37.500,26 de volgende overboekingen en opnames gedaan:

- 28.06.2002 € 1.700,00 (opname betaalautomaat)

- 23.08.2002 € 600,00 (opname betaalautomaat)

- 24.08.2002 € 300,00 (opname betaalautomaat)

- 03.09.2002 € 737,80 (overboeking)

- 28.10.2002 € 5.400,00 (kasopname)

- 24.12.2002 € 2.227,03 (overboeking)

- 09.01.2003 € 4.785,65 (overboeking)

- 25.03.2003 € 13.949,78 (overboeking)

- 02.10.2003 € 7.800,00 (kasopname).

Op enig moment heeft [A.] een auto ter waarde van € 3.900,= geschonken aan [Z.].

[A.] is op 19 juli 2002 na een operatie in verband met keelkanker opgenomen in de herstelkliniek van Blankenberg te [vestigingsplaats B.] en op 11 oktober 2002 vervolgens in het verpleeghuis van deze instelling. Op 19 december 2002 heeft hij afstand gedaan van zijn recht op gebruik en bewoning van de woning en op 12 december 2003 is hij overleden. Notaris [E.] te [vestigingsplaats C.] is met de afwikkeling van de nalatenschap belast.

Op 26 juli 2004 heeft [X.] bij de belastingdienst aangifte gedaan voor betaling van de rechten van successie over de nalatenschap van haar vader. In deze aangifte is de omvang van de nalatenschap berekend op € 91.777,43.

[X.] en [Z.] hebben de nalatenschap van hun vader zuiver aanvaard. [Y.] heeft bij brief van 2 februari 2005 aan notaris [E.] aanspraak gemaakt op betaling van de vordering die zij uit hoofde van de nalatenschap van haar moeder op haar vader had en op uitkering van de legitieme portie met betrekking tot de nalatenschap van haar vader (1/6 deel van de legitimaire massa). Op geen van beide onderdelen heeft [Y.] betaling ontvangen.

4.2 In deze procedure maakt [Y.] aanspraak op uitbetaling van haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder en van haar legitieme portie uit de nalatenschap van haar vader. In eerste aanleg heeft [Y.] op grond hiervan gevorderd, kort samengevat, vaststelling van de omvang van de legitimaire massa (1) en veroordeling van [X.] en [Z.] tot betaling van haar legitieme portie (2), tot betaling van het erfdeel in de nalatenschap van [B.] met rente (3) en tot betaling van de proceskosten (4). Ten aanzien van [Z.] heeft [Y.] de onderdelen 2, 3 en 4 ingetrokken. Bij tussenvonnis van 18 juli 2007 heeft de rechtbank op een aantal punten een beslissing genomen en [X.] toegelaten te bewijzen dat zij de bedragen van € 1.700,= en € 7.800,= volledig aan [A.] heeft afgedragen (het eerste en het laatste bedrag van de opsomming in 4.1 onder g). Bij eindvonnis van 27 augustus 2008 heeft de rechtbank:

de omvang van de legitimaire massa vastgesteld op € 91.777,43, welk bedrag moet worden verminderd met de schuld van de nalatenschap uit hoofde van het testament van moeder ad € 41.208,00, deze schuld te vermeerderen met 6% rente vanaf 17 november 1997 tot aan de dag der algehele voldoening en moet worden vermeerderd met € 69.873,13;

[X.] veroordeeld tot uitbetaling, voor het deel evenredig aan haar erfdeel, aan [Y.] van haar legitieme portie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2005 voor zover deze een percentage van 6% ontstijgt, tot aan de dag der algehele voldoening;

[X.] als opvolger in de schulden van [A.], voor het deel evenredig aan haar erfdeel, veroordeeld om aan [Y.] te betalen het bedrag van € 13.736,= te vermeerderen met 6% rente vanaf 17 november 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;

de proceskosten tussen partijen gecompenseerd;

de onderdelen (2) en (3) uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.3 De grieven van [X.] (HD 200.018.969) betreffen de rente die de nalatenschap van vader verschuldigd is over de erfdelen van de kinderen in de nalatenschap van moeder (vanaf datum overlijden moeder of vader, enkelvoudige of samengestelde rente) en de bedragen die als giften in aanmerkingen genomen moeten worden bij de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa.

De grieven van [Y.] (HD 200.020.478) betreffen de waardering van het recht op gebruik en bewoning bij de verkoop van de woning van [A.] en de volledige aansprakelijkheid van [X.] voor de uitbetalingen aan [Y.].

4.4 In hoger beroep heeft [Y.], hierbij aansluitend, haar vorderingen gewijzigd in die zin dat zij thans vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de omvang van de legitimaire massa vast te stellen, waarbij op de oorspronkelijke waarde van de nalatenschap van [A.] van € 91.777,43 de schuld van de nalatenschap uit hoofde van het testament van moeder van € 41.208,00, te vermeerderen met 6% rente vanaf 17 november 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, in mindering wordt gebracht en waarbij het bedrag dat dan resteert wordt vermeerderd met in totaal € 123.872,98;

[X.] te veroordelen tot uitbetaling aan [Y.] van haar volledige legitieme portie, zijnde 1/6 deel van de legitimaire massa, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2005 voor zover deze rente een percentage van 6% ontstijgt tot aan de dag der algehele voldoening;

[X.], als opvolger in de schulden van [A.], te veroordelen om aan [Y.] te betalen het bedrag van € 13.736,= te vermeerderen met 6% rente vanaf 17 november 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.

De verkoop van de woning

4.5 Partijen verschillen niet van mening over de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik die ten tijde van de levering van de woning daaraan moet worden toegekend, namelijk overeenkomstig het taxatierapport ƒ 410.000,=

(€ 186.050,=). Met betrekking tot de waarde die moet worden toegekend aan het recht van gebruik en bewoning is de rechtbank eveneens van het taxatierapport uitgegaan, zodat de daarmee overeenstemmende koopsom naar het oordeel van de rechtbank geen materiële schenking inhoudt. Volgens [Y.] is bij deze waardering ten onrechte een percentage van 60% gehanteerd dat voor fiscale doeleinden is bestemd. Zij stelt dat rekening gehouden moet worden met een beperkte levensverwachting van [A.], zowel op grond van diens leeftijd als vanwege de aandoening die bij hem was geconstateerd. Volgens [Y.] dient de waarde van het recht op gebruik en bewoning op ten hoogste 10% van de vrije verkoopwaarde gesteld te worden en dient het verschil tussen het resterende bedrag en de koopprijs te worden aangemerkt als gift die bij de bepaling van de legitimaire massa in aanmerking moet worden genomen.

4.6 Met betrekking tot de gezondheidstoestand van [A.] baseert [Y.] zich op de medische documentatie die bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd (prod. 14). Uit deze documentatie blijkt dat [A.] vanwege toenemende heesheidklachten medisch advies heeft ingewonnen, waarbij blijkens een brief van KNO-arts [F.] van 12 februari 2001 werd geconcludeerd tot ‘verdenking van larynx maligniteit’ waarna verdere onderzoeken, behandelingen operaties en uiteindelijk opnames noodzakelijk werden geacht. Uit de documentatie blijkt niet dat op het moment dat deze onderzoeken een aanvang namen voor [A.] kenbaar was dat hij rekening moest houden met een ten gevolge van de aangetroffen aanduiding beperkte levensverwachting. Bij de levering van de woning en de vestiging van het recht van gebruik en bewoning op 14 maart 2001 is het taxatierapport van 7 februari 2001 gevolgd, zodat op het moment van de vestiging van dat recht is uitgegaan van dezelfde situatie als op 7 februari 2001. Naar de situatie van dat moment kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden geconcludeerd dat toen reeds de gezondheidstoestand van invloed had moeten zijn op de waardering van het recht van gebruik en bewoning.

4.7 Met betrekking tot de leeftijd van [A.] en de invloed daarvan op de waardering van het recht van gebruik en bewoning verwijst [Y.] naar artikel 21 lid 8 van de Successiewet 1956 en de daarbij behorende tabellen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Hiermee verwijst [Y.] naar de maatstaf die gebruikelijk is voor de waardering van beperkte rechten als waarvan hier sprake is en die naar het oordeel van het hof ook in dit geval toepassing moet vinden. Het gaat hierbij om een, met de leeftijd van de begunstigde samenhangende, vermenigvuldigingsfactor waarmee de waarde (per jaar) van het vruchtgebruik of het daarmee gelijkgestelde recht van gebruik en bewoning moet worden vermenigvuldigd, waarbij de waarde van de jaarlijkse inkomsten uit dit vruchtgebruik in deze regelingen wordt gesteld op 6% van de waarde van het onroerend goed waarop het vruchtgebruik drukt. Op het moment van de vestiging van het recht van gebruik en bewoning was [A.] 75 jaar oud, zodat hij volgens de tabel van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 viel in de categorie met een vermenigvuldigingsfactor 5. Hantering van deze factor leidt tot de volgende berekening voor de waarde van het recht van gebruik en bewoning: 5 x 6% = 30% van ƒ 410.000,= (€ 186.050) = ƒ 123.000,= (€ 55.815,=). Bij de vestiging van het recht op gebruik en bewoning ten behoeve van [A.] is hieraan overeenkomstig het taxatierapport een waarde van ƒ 410.000,= minus

ƒ 250.000,=, derhalve ƒ 160.000,= (€ 72.605,=) toegekend. Uitgaande van de hiervoor genoemde maatstaf is dat € 16.790,= te hoog, zodat dit laatste bedrag als materiële schenking aan [X.] aangemerkt dient te worden.

4.8 Met betrekking tot de woning heeft de rechtbank geoordeeld dat een bedrag € 32.399,90 vanwege de kwijtschelding van een deel van de koopsom van de woning als gift bij de vaststelling van de legitieme massa in aanmerking genomen dient te worden. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.

De bankopnames en overboekingen

4.9 In eerste aanleg heeft [Y.] zich op het standpunt gesteld dat voor een totaalbedrag van € 37.549,78 sprake is van onverklaarbare opnames en overboekingen van de spaar- en betaalrekening van [A.] die aan [X.] ten goede zijn gekomen en daarom als gift bij de vaststelling van de legitieme massa in aanmerking genomen moeten worden.

De rechtbank heeft zich beperkt tot de opnames en overboekingen vanaf de betaalrekening die zijn voorafgegaan door een overboeking van de spaarrekening naar de betaalrekening. Het gaat hierbij om de hiervoor in 4. onder g) vermelde bedragen, in totaal € 37.500,26. Deze beslissing is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof van de genoemde posten uitgaat.

4.10 De eerste post van € 1.700,=, waarop een deel van de bewijsopdracht betrekking had, wordt door [Y.] niet langer aan de orde gesteld (mvg punt 2.12), zodat deze post geen bespreking meer behoeft. De grief van [X.] tegen de bewijsopdracht behoeft niet behandeld te worden omdat gegrondbevinding daarvan niet tot een andere beslissing kan leiden.

4.11 De drie volgende posten, in totaal € 1.637,80 betreffen kosten die zijn gemaakt voor werkzaamheden aan de oprit van de woning aan de [perceel 1.] te [plaatsnaam]. Naar het oordeel van de rechtbank komen dergelijke kosten voor rekening van de eigenaar, te weten [X.], zodat de betaling ervan door [A.] als gift in aanmerking genomen moet worden. Volgens [X.] lag de reden voor de werkzaamheden in een verstopping van het riool die door [A.] was veroorzaakt en heeft hij aansprakelijkheid daarvoor aanvaard en aangegeven de kosten daarvoor integraal te zullen vergoeden. [Y.] heeft deze lezing gemotiveerd bestreden. Het hof overweegt hierover het volgende. Door [X.] is niet aangegeven op grond waarvan de verkoper van een woning in een geval als dit aansprakelijk zou zijn voor de herstelkosten. De omstandigheid dat [A.] tegenover [X.] aansprakelijkheid zou hebben erkend, brengt niet mee dat hij ook daadwerkelijk aansprakelijk was. Voor die conclusie biedt hetgeen [X.] naar voren heeft gebracht onvoldoende grondslag. Dit brengt mee dat deze bedragen bij de vaststelling van de legitimaire massa als gift in aanmerking genomen dienen te worden. [X.] is immers bevoordeeld en [A.] is verarmd terwijl een grondslag, anders dan vrijgevigheid, hiervoor ontbrak.

4.12 De post van € 5.400,= betreft volgens [X.] een aantal werkzaamheden aan de woning die noodzakelijk waren geworden door de schade aan de buitenmuren vanwege de begroeiing op de muren die deze had aangetast. Voor deze post geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde als hiervoor onder 4.11 is overwogen; het hof sluit zich hierbij aan.

4.13 De post van € 2.227,37 behoeft geen bespreking nu [Y.] de daaraan voorafgaande overboeking van de spaarrekening naar de betaalrekening niet langer ter discussie stelt (mvg punt 2.12).

4.14 De post van € 4.785,65 betreft een nota van notaris [E.] waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze als gift bij de vaststelling van de legitimaire massa in aanmerking genomen dient te worden. Tegen dit oordeel is geen gerief gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.

4.15 De post van € 13.949,78 betreft volgens [X.] de kosten van achterstallig onderhoud aan het dak van de woning, waarbij zij verwijst naar een factuur van 19 februari 2003 voor dat bedrag van [G.] Dakopbouw. Deze factuur dateert van ongeveer twee jaar na de levering van de woning en ruim twee maanden nadat [A.] afstand had gedaan van zijn recht van gebruik en bewoning waardoor [X.] en haar echtgenoot de volle eigendom van de woning hadden verkregen. Hetgeen [X.] in dit verband naar voren heeft gebracht, zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep, biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag voor haar stelling dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de kant van [A.] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. De enkele stelling van [X.] dat het dak verrot was en dat haar vader gehouden was de herstelkosten te betalen is daarvoor niet voldoende. Dit brengt mee dat ook het hof deze overboeking beschouwt als een gift bij de vaststelling van de legitimaire massa in aanmerking genomen dienen te worden. [X.] heeft in verband hiermee nog aangevoerd dat geen sprake is van een gift omdat [A.] uitging van een verplichting zijnerzijds zodat de bevoordelings- bedoeling ontbrak. Dit argument gaat evenwel niet op. Ook hier geldt dat sprake is van bevoordeling van [X.] en een verarming van [A.] terwijl een grondslag, anders dan vrijgevigheid, hiervoor ontbrak. Voor de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa heeft dit bedrag dan als gift te gelden en dient het als zodanig in aanmerking genomen te worden.

4.16 Het laatste bedrag betreft een kasopname van € 7.800,=. [Y.] stelt dat dit bedrag ten goede is gekomen aan [X.] zodat het als gift beschouwd moet worden. De rechtbank heeft [X.] laten bewijzen dat zij het door haar opgenomen geld aan haar vader heeft afgedragen en haar vervolgens niet in dat bewijs geslaagd geoordeeld. De grieven van [X.] die hierop zien, falen. Tussen partijen staat vast dat [X.] het bedrag van € 7.800,= heeft opgenomen. Als zelfstandig verweer voert [X.] aan dat zij dit bedrag aan [A.] heeft afgedragen, hetgeen door [Y.] wordt betwist. Tegenover deze betwisting was het aan [X.] om haar stelling dat zij het bedrag heeft afgedragen te bewijzen (HR 21 juni 2002, LJN: AE4390). De rechtbank heeft terecht aan [X.] een bewijsopdracht verstrekt. Dit bewijs is door [X.] niet geleverd; het hof kan zich geheel vinden in de waardering van het geleverde bewijs en sluit zich daar bij aan. Het dient er daarom voor gehouden te worden dat [X.] het bedrag van € 7.800,= niet aan haar vader heeft afgedragen, zodat dit bij de vaststelling van de legitimaire massa als gift in aanmerking genomen dient te worden. Ook hier geldt dat sprake is van bevoordeling van [X.] en een verarming van [A.] terwijl een grondslag, anders dan vrijgevigheid, hiervoor ontbrak.

4.17 Een en ander leidt met betrekking tot de hiervoor behandelde posten tot de slotsom dat de volgende bedragen in aanmerking genomen dienen te worden: € 1.637,80 (r.o. 4.11), € 5.400,= (r.o. 4.12), € 4.785,65 (r.o. 4.14), € 13.949,78 (r.o. 4.15) en € 7.800,= (r.o. 4.16), in totaal € 33.573,23.

De rente over de erfdelen

4.18 Vast staat dat de erfdelen van de drie dochters uit de nalatenschap van hun moeder in totaal € 41.208,= (3 x € 13.736,=) bedroegen. In het testament van de moeder is met betrekking tot de rente over deze erfdelen het volgende opgenomen:

“Mijn echtgenoot zal verplicht zijn aan mijn kinderen (..) van de aan hen verschuldigde bedragen hunner erfdelen (..) te betalen een rente, gerekend tegen zes percent in het jaar, vanaf de dag van mijn overlijden tot die van voldoening van het verschuldigde, te voldoen jaarlijks op de dag van mijn overlijden, eerstmaal een jaar na mijn overlijden.”

[X.] stelt zich op het standpunt dat de rente over de erfdelen eerst verschuldigd is vanaf het overlijden van [A.], omdat hij het vruchtgebruik over de nalatenschap had en dat de verschuldigde rente enkelvoudig en niet samengesteld berekend dient te worden. Volgens [Y.] dient uitgegaan te worden van samengestelde rente vanaf het overlijden van de moeder, 17 november 1997. De rechtbank is in het eindvonnis van 27 augustus 2008 uitgegaan van de juistheid van dit laatste standpunt.

4.19 Naar het oordeel van het hof laat de hiervoor aangehaalde rentebepaling zich niet anders lezen dan de rechtbank heeft gedaan. Het feit dat [A.] vruchtgebruik over de nalatenschap is toegekend brengt niet mee dat daardoor de rentebepaling geen inhoud meer kan hebben of heeft dan wel dat deze wordt opgeschort tot na het overlijden van de langstlevende achtgenoot. De verschuldigdheid van de rente door de echtgenoot is door de rentebepaling tot stand gekomen en hetgeen [X.] in dit verband heeft aangevoerd rechtvaardigt niet de conclusie dat hierin op enig moment of op enige grond verandering is gekomen. Dit betekent dat als ingangsdatum heeft te gelden de datum van het overlijden van de moeder van partijen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het hierbij gaat om samengestelde rente. Een andersluidend standpunt zou meebrengen dat het voor de echtgenoot voordelig is zich niet te houden aan de hem door de erflaatster opgelegde verplichting, hetgeen het hof niet een aannemelijke uitleg van de bepaling en de daaraan ten grondslag liggende bedoeling van de erflaatster voorkomt.

De auto

4.20 Tussen partijen is niet in discussie dat de waarde van de auto die aan [Z.] is geschonken ad € 3.900,= in aanmerking genomen dient te worden.

Conclusie

4.21 Het hof stelt op grond van vorenstaande overwegingen de legitimaire massa vast op het niet bestreden bedrag van

€ 91.777,43, waarop in mindering strekt het bedrag van € 41.208,= te vermeerderen met 6% rente vanaf 17 november 1997 en vermeerderd met de volgende bedragen: € 16.790,= (materiële schenking bij verkoop woning, r.o. 4.7), € 32.399,90 (kwijtschelding deel koopsom, r.o. 4.8), € 33.573,23 (bankopnames en overboekingen, r.o. 4.17), in totaal € 74.963,13.

In zoverre is onderdeel (1) van de gewijzigde vordering van [Y.] toewijsbaar.

4.22 Met betrekking tot de onderdelen (2) en (3) van de gewijzigde vordering van [Y.] constateert het hof dat uit hetgeen hiervoor is geoordeeld ten aanzien van de gevorderde bedragen voortvloeit dat deze onderdelen in beginsel toewijsbaar zijn. Nieuw in deze onderdelen is de vordering dat [X.] de aan [Y.] toekomende bedragen geheel zou dienen te voldoen. Volgens [X.] is ieder der erfgenamen evenwel uitsluitend aansprakelijk voor de voldoening van een aandeel van de legitieme portie dat evenredig is aan haar erfdeel. Dit laatste is juist. Ook indien juist is hetgeen [Z.] naar voren heeft gebracht, namelijk dat zij tot op heden niets van [X.] uit de nalatenschappen van hun ouders heeft ontvangen, blijft staan dat de aansprakelijkheid van [X.] ten opzichte van [Y.] niet inhoudt dat zij gehouden is het volledige aan [Y.] toekomende bedrag te voldoen. Dit betekent dat de onderdelen (2) en (3) niet voor toewijzing in aanmerking komen. Een subsidiaire formulering van deze onderdelen is door [Y.] niet naar voren gebracht; zij heeft evenwel in de conclusie van haar memorie van grieven de vernietiging van de beroepen vonnissen gevorderd voor zover haar grieven strekken. Nu de grief die de gewijzigde eis inhoudt op dit punt wordt verworpen, moet het er gezien deze formulering voor worden gehouden dat [Y.] in dat geval handhaving van het dictum op deze beide onderdelen voorstaat.

4.23 Dit alles leidt tot de slotsom dat het dictum van het eindvonnis van de rechtbank van 27 augustus 2008 in stand kan blijven met uitzondering van het bedrag onder 3.1 sub (b): in plaats van € 69.873,13 dient daar gelezen te worden:

€ 82.763,13.

4.24 Gelet op de familierelatie tussen partijen worden de proceskosten in beide appelzaken tussen de desbetreffende partijen gecompenseerd.

5. De uitspraak

Het hof:

HD 200.018.969 en 200.020.478

vernietigt het tussenvonnis van 18 juli 2007 en het eindvonnis van 27 augustus 2008 ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt het bedrag waarmee de legitimaire massa in onderdeel 3.1 onder (b) van het dictum van het eindvonnis wordt vermeerderd op € 82.763,13 (in plaats van € 69.873,13);

bekrachtigt het eindvonnis voor het overige;

compenseert in beide appelzaken de proceskosten tussen de desbetreffende partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juni 2010.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature