Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Pensioenrecht. Het op art. 4 lid 6, 10 lid 2 en 12 Wet privatisering ABP gebaseerde pensioenreglement ABP is aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO (vgl. o.m. HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 117). Pensioenreglement in verhouding tussen pensioenfonds en werknemer uit te leggen aan de hand van CAO-norm (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493). Peildatumsysteem. Ten onrechte is bij uitleg van Pensioenreglement betekenis toegekend aan een voor derden niet uit Pensioenreglement of bijbehorende toelichting kenbare bedoeling van sociale partners. Onaannemelijk rechtsgevolg van de aan het Pensioenreglement gegeven uitleg ten aanzien van werknemer van wie kort voor zijn (vervroegde) pensionering het salaris met terugwerkende kracht is verhoogd en voor wie deze nadelige uitleg op onherstelbare wijze doorwerkt in de hoogte van zijn pensioen. Gelet op tekst pensioenreglement geen goede grond voor verschil tussen latere rechterlijke uitspraak waarbij werknemer met terugwerkende kracht een salarisverhoging wordt toegekend - op grond waarvan de salarisverhoging wel met ingang van die inwerkingtreding doorwerkt in de pensioengrondslag - en beslissing van werkgever, genomen overeenkomstig het advies van een bezwarencommissie, waarbij zulks niet het geval is.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



8 oktober 2010

Eerste Kamer

09/00639

RM/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.E. Gelpke,

t e g e n

STICHTING PENSIOENFONDS ABP ,

gevestigd te Heerlen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het ABP.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak met rolnummer 06-5610/zaaknr. 235566 van de kantonrechter te Heerlen van 28 maart 2007;

b. het arrest in de zaak HD 103.005.347 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2008.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het ABP heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaten van partijen hebben bij brieven van 9 juli 2010 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij besluit van 19 januari 1987 van het College van Dijkgraaf en Heemraden van het Heemraadschap Fleverwaard is [eiser], geboren op [geboortedatum] 1943, per 1 februari 1987 aangesteld als opzichter dijken bij voormeld heemraadschap.

(ii) Met ingang van 1 januari 2001 is [eiser] benoemd in de functie van projectleider, ingedeeld - vooruitlopend op definitieve waardering - in salarisschaal 9 trede 6. Per 1 januari 2002 is aan [eiser] een periodieke verhoging van zijn bezoldiging toegekend en met ingang van laatstgenoemde datum is hij uitbetaald conform salarisschaal 9 trede 7.

(iii) Bij besluit van 13 november 2002 van het college van Dijkgraaf en Heemraden van het Waterschap Zuiderzeeland werd de functie van [eiser] ingedeeld in schaal 9, met de vermelding van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar binnen zes weken.

(iv) Bij brief van 20 december 2002 heeft [eiser] tegen deze inschaling bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gegrond verklaard; conform het advies van de bezwarencommissie heeft het Dagelijks Bestuur van het Waterschap op 2 september 2003 besloten de per 1 januari 2001 aan [eiser] toegekende functie van projectleider met terugwerkende kracht te waarderen op schaal 10, trede 7. De daaruit voortvloeiende nabetaling heeft in november 2003 plaatsgevonden.

(v) Het Waterschap heeft op 11 mei 2004 aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) verzocht de berekeningsgrondslag van de pensioenaanspraken van [eiser] per 1 januari 2003 te verhogen van € 40.636,97 naar € 42.808,26. Het UWV heeft dit verzoek beoordeeld op basis van de richtlijnen die door 'ABP-Pensioenen' zijn opgesteld en het verzoek vervolgens afgewezen.

(vi) De berekeningsgrondslag geldt zowel voor de berekening van het flexibel pensioen, een aangelegenheid van het ABP, als voor de berekening van de verhoogde aanvulling, een aangelegenheid van het VUT-fonds.

(vii) Per 1 juli 2004 is aan [eiser] ontslag verleend op grond van de regeling Flexibel pensioen en uittreden (FPU).

(viii) Bij brief van 29 maart 2005 gaf het ABP toepassing aan art. 22.4 FPU-reglement en art. 15.5 Pensioenreglement, inhoudende dat het Waterschap bedragen van € 5.950,07 respectievelijk € 746,-- was verschuldigd vanwege zwaardere lasten voor [eiser].

(ix) Per 31 december 2003 luidde art. 3.1 van het Pensioenreglement ABP (hierna ook: Pensioenreglement) als volgt:

"Onder inkomen wordt verstaan het tot een jaarbedrag te herleiden vaste salaris dat op 1 januari van het desbetreffende jaar voor de deelnemer geldt, vermeerderd met de vakantieuitkering over dat salaris."

3.2 Bij dagvaarding van 29 september 2006 heeft [eiser] het VUT-fonds en het ABP gedagvaard voor de Kantonrechter Maastricht en onder meer gevorderd (i) voor recht te verklaren dat de pensioenaanspraken van [eiser] jegens het VUT-fonds, respectievelijk het ABP dienen te worden vastgesteld op basis van het per 1 januari 2003 voor [eiser] geldend pensioengevend salaris van € 42.808,26 en (ii) het VUT-fonds en het ABP te veroordelen aan [eiser] een opgave af te geven waaruit blijkt dat door het VUT-fonds respectievelijk het ABP aan het onder sub (i) gevorderde gevolg is gegeven. Het VUT-fonds en het ABP hebben de vordering bestreden. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de verhoging met terugwerkende kracht niet op de desbetreffende peildatum (1 januari 2003) kan doorwerken, daar deze tot stand kwam op grond van een constituerend besluit na die peildatum. Volgens het ABP (en het VUT-fonds) is een dergelijke wijziging achteraf niet meer relevant voor de berekening van het jaarsalaris c.q. de berekeningsgrondslag op 1 januari 2003. Het ABP heeft daartoe aangevoerd dat de tekst van art. 3.1 Pensioenreglement, mede gelet op het door de overlegpartners van het Pensioenreglement gewenste stringente toepassingsbeleid volgens het peildatumsysteem, slechts in uitzonderlijke gevallen een verhoging achteraf toelaat.

Bij vonnis van 28 maart 2007 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe geoordeeld dat in art. 3.1 Pensioenreglement geen grond is te vinden voor het standpunt dat het met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 herziene besluit niet bij de berekeningsgrondslag per 1 januari 2003 zou mogen worden betrokken. Het door het ABP gehanteerde stringente beleid valt niet in de bewoordingen van art. 3.1 Pensioenreglement ABP te lezen (rov. IV.4), noch is gebleken van andere gegevens - die bij de interpretatie van het artikel een rol kunnen spelen - waaruit dit stringente beleid zou moeten volgen (rov. IV.6). Voorts is duidelijk dat [eiser] in geval van strikte uitleg nadeliger rechtsgevolgen ondervindt, terwijl het wel meeberekenen van de verhoging met terugwerkende kracht voor het ABP geen nadelige rechtsgevolgen oplevert. (rov. IV.8)

In het door het ABP ingestelde hoger beroep heeft het hof zich aangesloten bij de door het ABP bij de toepassing van art. 3.1 Pensioenreglement gehanteerde (en sinds de inwerkingtreding van de oorspronkelijke tekst van dit reglement ongewijzigd gebleven) peildatumsysteem, dat, naar het hof overwoog, aansluit bij de door het ABP naar voren gebrachte bedoeling van de sociale partners die de inhoud van het Pensioenreglement hebben bepaald, van welk systeem slechts in twee situaties wordt afgeweken, te weten indien in een individueel geval een tot het ABP gerichte uitspraak van de civiele rechter tot aanpassing noopt, dan wel indien van een aperte fout aan de zijde van de werkgever sprake is. Het hof heeft dan ook geoordeeld dat op grond van art. 3.1 Pensioenreglement bij de berekening van het pensioengevend inkomen over enig jaar geen rekening dient te wordt gehouden met een na 1 januari van dat jaar met terugwerkende kracht toegekende salarisverhoging.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter, voor zover gewezen tussen [eiser] en het ABP, vernietigd. Hiertegen richt zich het middel.

3.3 Vooropgesteld dient te worden, dat het op art. 4 lid 6, 10 lid 2 en 12 Wet privatisering ABP (Stb. 1995, 639) gebaseerde en in de Staatscourant gepubliceerde pensioenreglement ABP (Stcrt. 28 december 1995, nr. 251, p. 48 e.v., laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 30 december 2009, nr. 20444), dient te worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO (vgl. HR 16 oktober 1987, nr. 13142, NJ 1988/117, HR 22 oktober 1993, nr. 15088, LJN ZC1105, NJ 1994/94 en HR 24 november 2006, nr. C05/267, LJN AY9222, NJ 2006/644).

3.4 Als uitgangspunt geldt dat de CAO-norm is aangewezen voor de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een werknemer, voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen niet kenbaar is - behoudens voor zover van die bedoeling blijkt uit een schriftelijke toelichting - en die op de formulering daarvan geen invloed heeft gehad. (HR 20 februari 2004, nr. C02/219, LJN AO1427, NJ 2005/493). Het voorgaande houdt in dat aan de bepalingen van het Pensioenreglement een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Bij gebreke van een gepubliceerde schriftelijke toelichting op het Pensioenreglement zijn bij de uitleg daarvan derhalve in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 2 april 2004, nr. C02/306, LJN AO3857, NJ 2005/495).

3.5 Het door het ABP bij de toepassing van art. 3.1 Pensioenreglement gehanteerde peildatumsysteem gaat uit van het tot een jaarbedrag herleide inkomen van de deelnemer, dat op de peildatum - veelal 1 januari - van enig jaar wordt genoten. Wijzigingen in het inkomen na de peildatum, al dan niet met terugwerkende kracht, komen pas tot uitdrukking in het peildatuminkomen van het jaar gelegen na het jaar waarin het besluit tot wijziging van het inkomen is genomen. Met dit peildatumsysteem is beoogd een praktisch hanteerbaar systeem te creëren, dat het eenvoudig maakt te berekenen hoeveel pensioenpremie jaarlijks dient te worden betaald en dat poogt te voorkomen dat werkgevers en werknemers ten koste van het ABP salarissen met terugwerkende kracht verhogen.

3.6.1 Het hof heeft terecht de door het ABP voorgestane uitleg van art. 3.1 Pensioenreglement - die inhoudt, kort gezegd, dat het peildatumsysteem als strikt uitgangspunt geldt en dat daarvan slechts in twee situaties wordt afgeweken, te weten indien in een individueel geval een tot het ABP gerichte uitspraak van de civiele rechter tot aanpassing noopt, dan wel indien van een aperte fout aan de zijde van de werkgever sprake is - niet in de bewoordingen van dat voorschrift besloten geoordeeld.

Het heeft die uitleg niettemin als de juiste aanvaard. Onderdeel 1 klaagt terecht erover dat het hof daarbij betekenis heeft toegekend aan de (onweersproken) stelling van het ABP dat die uitleg in overeenstemming zou zijn met de bedoeling van de sociale partners die de inhoud van het Pensioenreglement hebben bepaald. Nu die bedoeling voor derden niet kenbaar is uit het Pensioenreglement of een bijbehorende toelichting, komt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, aan die bedoeling geen betekenis toe bij de uitleg.

3.6.2 De door het hof voor juist gehouden uitleg brengt, naar het blijkens rov. 4.11.4 ook heeft onderkend, voor iemand in de positie van [eiser], die met (vervroegd) pensioen ging betrekkelijk kort nadat het besluit tot verhoging van zijn salaris met terugwerkende kracht werd genomen, een reëel financieel nadeel mee, aangezien het niet met terugwerkende kracht verhogen van zijn pensioengevend inkomen op onherstelbare wijze doorwerkt in de hoogte van zijn pensioen. Een vergelijkbaar nadeel treedt niet op voor werknemers wier dienstverband langer doorloopt na het nemen van het besluit tot salarisverhoging waaraan terugwerkende kracht is gegeven: voor hen geldt met ingang van de eerstvolgende peildatum na dat besluit de hogere pensioengrondslag, die te zijner tijd doorwerkt in de hoogte van hun pensioen. Aldus is bij gevallen als dat van [eiser] sprake van een onaannemelijk rechtsgevolg van de door het hof aan het Pensioenreglement gegeven uitleg. In 's hofs uitleg ligt voorts besloten dat het juist acht dat het ABP een latere rechterlijke beslissing waarbij een werknemer met terugwerkende kracht een salarisverhoging wordt toegekend wel met ingang van die inwerkingtreding laat doorwerken in de pensioengrondslag, maar niet een beslissing van de werkgever, genomen overeenkomstig het advies van een bezwarencommissie als bedoeld hiervoor in 3.1 onder (iv). Voor dat verschil valt geen goede grond aan te wijzen, gelet op het gebruik van het woord 'geldt' in art. 3.1, terwijl bovendien in een dergelijk geval voor misbruik door samenspanning van werkgever en werknemer niet behoeft te worden gevreesd.

3.6.3 Een redelijke uitleg van art. 3.1 Pensioenreglement, zoals het in de van belang zijnde periode luidde, brengt dan ook mee dat het ABP het met terugwerkende kracht verhoogde salaris van de werknemer in de pensioengrondslag dient te betrekken indien de werkgever met die verhoging handelde overeenkomstig zijn rechtsplicht, dus ook in een geval als het onderhavige, waarin tot de verhoging is besloten in of ingevolge een bezwaarprocedure. In zoverre is ook onderdeel 4 gegrond.

3.7 De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het vonnis van de kantonrechter, voor zover gewezen tussen [eiser] en het ABP, te bekrachtigen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2008;

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 28 maart 2007, voor zover gewezen tussen [eiser] en het ABP;

veroordeelt het ABP in de kosten van het geding in hoger beroep en cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot

- in hoger beroep op € 1.194,-- en

- in cassatie op € 480,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 oktober 2010.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature