Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering WW-uitkering: niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar aanvraag op het punt van de beschikbaarheid geen juist beeld van de werkelijkheid gaf, zodat het Uwv op dat punt mocht uitgaan van de juistheid van die aanvraag.

Uitspraak



09/2159 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 maart 2009, 08/2621 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 22 juni 2010.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is werkzaam geweest op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die, na verlenging, eindigde op 1 juli 2007. Op 16 juli 2007 heeft zij via de internetsite www.werk.nl een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), met als ingangsdatum 1 juli 2007. De vraag “Bent u beschikbaar voor werk?” heeft appellante beantwoord met: “Tijdelijk niet of minder beschikbaar.”

1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft appellante een intakegesprek gevoerd met een medewerkster van het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Ter completering van haar aanvraag heeft appellante op 19 juli 2007 een vooringevuld (vervolg)aanvraagformulier ondertekend. Op dit formulier was de vraag: “Bent u, direct vanaf het moment dat u werk-loos bent, beschikbaar voor werk?”, met “nee” beantwoord. Als reden voor het niet beschikbaar zijn was de zwangerschap van appellante vermeld. In antwoord op de vraag of er op een latere datum wel sprake was van beschikbaarheid, was vermeld dat dit vanaf 1 januari 2008 het geval was.

1.3. Bij besluit van 24 juli 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2008 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering van appellante met ingang van 2 juli 2007 afgewezen op de grond dat appellante tot 1 januari 2008 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW stelt als voorwaarde om als werkloos in de zin van die wet te worden aangemerkt, dat sprake is van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden. In geding is de vraag of appellante gedurende de periode van 2 juli 2007 tot 13 augustus 2007 aan deze voorwaarde voldeed. Met ingang van laatstgenoemde datum ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg.

3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 25 maart 2009, LJN BI1494), mag het Uwv voor de beoordeling van de beschikbaarstelling in beginsel afgaan op de opgave van de verzekerde op het aanvraagformulier. Indien de verzekerde meent dat die opgave geen goed beeld geeft van de werkelijkheid is het aan hem om dat aannemelijk te maken.

3.3. Appellante stelt dat zij gedurende de betrokken periode beschikbaar was voor werk. Zij heeft aangevoerd dat zij actief naar werk heeft gezocht, onder meer door langs te gaan bij uitzendbureaus en via internet te zoeken in de vacaturebank van het CWI. Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat deze stellingen van appellante onvoldoende grond opleveren om de juistheid van appellantes eigen opgave van niet-beschikbaarheid zoals die is gedaan bij de aanvraag om de uitkering, in twijfel te trekken. Appellante heeft immers geen bewijsstukken met betrekking tot sollicitatie-activiteiten of inschrijving bij uitzendbureaus overgelegd, zodat haar stellingen niet verifieerbaar zijn. Ook kan niet worden gezegd dat het Uwv in de enkele, door appellante gestelde inschrijving als werkzoekende bij het CWI reden had moeten zien om in weerwil van de aanvraag toch uit te gaan van beschikbaarheid, te meer niet nu de niet-beschikbaarheid van appellante blijkens die aanvraag een tijdelijk karakter had. De Raad merkt daarbij overigens op dat de bedoelde inschrijving, waarbij volgens appellante een beschikbaarheid van 40 uur per week was gemeld, niet traceerbaar is gebleken in het uitkeringsdossier van appellante. Al met al kan, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, niet worden gezegd dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag op het punt van de beschikbaarheid geen juist beeld van de werkelijkheid gaf, zodat het Uwv op dat punt mocht uitgaan van de juistheid van die aanvraag.

3.4. Naar aanleiding van de in bezwaar door appellante verwoorde stelling dat de opgave van niet-beschikbaarheid haar was geadviseerd door de medewerkster van het CWI met wie zij het intakegesprek heeft gevoerd, overweegt de Raad nog dat die stelling, wat daarvan overigens ook zij, het voorgaande niet anders maakt, nu appellante ook op de via www.werk.nl ingediende aanvraag al had aangegeven (tijdelijk) niet of minder beschikbaar te zijn voor het aanvaarden van werk.

4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.1. In het voorgaande ligt besloten dat er voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte is. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.

5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) R. Scheffer.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature