Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Wet vervoer binnenvaart; aanvraag voor Rijnvaartverklaring; artikelen 4:5 en 6:3 Awb; bezwaar tegen procedurebeslissing

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/479 14 april 2010

14300 Wet vervoer binnenvaart

Uitspraak in de zaak van:

MEBO S.à.r.l., te Bertrange (Luxemburg), appellante,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,

tegen

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigden: mr. M.J.G. van den Bosch en R. Cupedo, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 27 maart 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 februari 2009. Bij brief van 10 juni 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, heeft zij de gronden van haar beroep aangevuld.

Bij voormeld besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Bij brief van 13 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 3 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet vervoer binnenvaart, zoals deze gold ten tijde en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:

"Artikel 5

1. Onze Minister geeft met betrekking tot een binnenschip dat in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te boek staat op aanvraag van de desbetreffende eigenaar, de mede-eigenaar of de exploitant van het schip een Rijnvaartverklaring af, mits wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen omtrent de nationaliteit alsmede de woon- en verblijfplaats in geval van een natuurlijke persoon onderscheidenlijk de oprichting, de zetel, het centrum van de handelsactiviteit, de plaats, van waaruit de exploitatie wordt geleid alsmede het bestuur en het beheer in geval van een rechtspersoon."

2.1.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:

"Artikel 4: 5

1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of,

b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of,

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

(…)

4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn is verstreken.

Artikel 6: 3

Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij de beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 1 juli 2008 is bij verweerder de aanvraag van 24 juni 2008 van appellante voor een Rijnvaartverklaring voor het binnenschip Carpe Noctem binnengekomen.

- Bij brief van 2 juli 2008 heeft verweerder appellante medegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling genomen kan worden omdat niet alle vereiste documenten zijn ontvangen en is appellante verzocht om binnen zes weken een zogenoemd “Certificat d’Exploitant” (hierna: exploitatieverklaring) over te leggen.

- Hiertegen heeft appellante bij brief van 12 augustus 2008 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante tegen de brief van 2 juli 2008 gerichte bezwaar ongegrond verklaard omdat appellante bij haar aanvraag niet de vereiste exploitatieverklaring heeft overgelegd. Derhalve heeft verweerder haar terecht medegedeeld dat de aanvraag voor een Rijnvaartverklaring niet in behandeling is genomen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante voert, samengevat weergegeven, aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat in dit geval geen Rijnvaartverklaring kan worden afgegeven indien bij de aanvraag geen door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven exploitatieverklaring is overgelegd. Zij betoogt dat deze eis door verweerder ten onrechte wordt afgeleid uit artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart en de daarmee samenhangende regelgeving.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat het bezwaarschrift, anders dan partijen veronderstellen, niet was gericht tegen een besluit om de aanvraag niet te behandelen, maar tegen de mededeling dat, overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb , de mogelijkheid tot herstel van de onvolledige aanvraag wordt geboden. Een mededeling van die strekking dient naar het oordeel van het College te worden opgevat als een beslissing ter voorbereiding van een besluit. Hiertegen staan, gelet op artikel 6:3 Awb , echter geen rechtsmiddelen open. Dat de beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft is gesteld noch gebleken. Verweerder had het bezwaarschrift daarom in plaats van ongegrond niet-ontvankelijk moeten verklaren.

5.2 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 6:3 Awb . Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. In dit verband merkt het College op dat verweerder alsnog een besluit op de aanvraag zal moeten nemen en dat daartegen, indien gewenst, rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

5.3 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 0,5 (licht) en een waarde per punt van € 322,-.

6. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk;

- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, welke worden vastgesteld op € 322,- (zegge:

driehonderdtweeëntwintig euro);

- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,- (zegge:

tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.

w.g. C.M. Wolters w.g. R. Kegge


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature