Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Wet herstructurering varkenshouderij (Whv), ontvankelijkheid OM, houderschap in de zin van de Whv, opzet, verbindendheid van de Whv, artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM , rechtsdwaling, lex certa, overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM .

Uitspraak



Sector strafrecht

Parketnummer: 21-002193-09

Uitspraak d.d.: 4 mei 2010

TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2005 in de strafzaak tegen

[verdachte]

gevestigd te [adres]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 1 december 2009, 16 maart 2010, 23 maart 2010, 6 april 2010 en 20 april 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en de raadslieden, mrs Th.J.H.M. Linssen en M.J.J.E. Stassen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De zaak

Het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt ziet – kort gezegd en voor zover van belang voor de bespreking van het hierna volgende verzoek en van de verweren die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie- op een samenwerking van verdachte (akkerbouwer) met een varkenshouder. Die samenwerking zou ertoe hebben geleid dat in strijd met artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij (verder de Whv) méér varkens werden gehouden dan waarvoor varkensrechten aanwezig waren. De zaak tegen verdachte loopt samen op met die tegen andere akkerbouwers, leden van [rechtspersoon 1] (het verband waarin het merendeel van de verdachten samenwerkte) en met die van de verdachten [verdachte 2] en [verdachte 3], [verdachte 4], die allen van hetzelfde werden verdacht. De meesten van hen zijn op verdenking van dat feit in september 2002 aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld. De verdachte [verdachte 5] werd in juni 2004 in het onderzoek betrokken.

Verzoek van de verdediging

Bij brief van 5 november 2002 heeft LTO Nederland zich bij de ministers van LNV en Justitie beklaagd over de wijze waarop verdachten door de AID in september 2002, toen de meeste van de verdachten in deze zaak zijn aangehouden, zijn bejegend. Op deze brief heeft de Minister van Justitie op 15 september 2003 geantwoord. In dat antwoord wordt gewag gemaakt van een intern onderzoek van de AID waaruit gebleken is dat de aangehouden verdachten inderdaad verstoken zijn gebleven van tijdige juridische bijstand. De verdediging verzoekt het hof om het openbaar ministerie opdracht te geven dat rapport over te leggen omdat "niet uit te sluiten is dat (lees: bij dat onderzoek) verdere gebreken in de opsporing eveneens bloot zijn gelegd”. Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hierna nog volgt, niet de noodzaak tot inwilliging van dit, bij pleidooi en dus wel in een bijzonder laat stadium van deze zaak te berde gebrachte, verzoek. Het argument dat “van verdere gebreken in de opsporing” zou kunnen blijken is een hypothese en onvoldoende uitgewerkt om ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat uit dat rapport alsnog (negen en een half jaar na die aanhoudingen) nieuw materiaal tevoorschijn komt dat van beslissende betekenis is voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, voor de waarde van de bewijsmiddelen waarop het hof zich bij zijn bewijsoordeel eventueel zal baseren of voor enig andere door het hof te nemen beslissing. Het verzoek wordt afgewezen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

1. toezegging van de landsadvocaat

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de landsadvocaat in het kader van een civiele procedure van een aantal akkerbouwers tegen de Staat heeft gesteld dat de akkerbouwers niet hoeven te vrezen voor strafvervolging voor overtreding van de Whv. In de ogen van de verdediging mochten verdachten op deze mededeling vertrouwen. Door vervolging van verdachte heeft het Openbaar Ministerie gehandeld in strijd met de beginselen van de goede procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel.

Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

De passage waarop de verdediging wijst kan niet worden opgevat als een toezegging van het Openbaar Ministerie of een ander orgaan dat verantwoordelijk is voor het justitiële beleid. Het Openbaar Ministerie is ten aanzien van zijn vervolgingsbeslissingen niet gebonden aan uitlatingen gedaan door de landsadvocaat. Het verweer wordt dan ook verworpen.

2. toezegging van de Officier van Justitie

In een artikel in De Dordtenaar van 20 oktober 2004 staat (onweersproken) vermeld dat de Officier van Justitie, mr A.M.C.C. Tubbing, naar aanleiding van een andere zaak, heeft verklaard dat de boeren uit de [plaats 1] niet zullen worden vervolgd voor overtreding van de Whv.

De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging in verband met het als gevolg van deze uitlatingen van die Officier van Justitie opgewekte vertrouwen dat niet tot vervolging van verdachten zou worden overgegaan.

In dit geval konden en mochten aan de uitspraken van de genoemde Officier van Justitie zoals die in die krant te lezen waren door verdachte geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend. Het is in de eerste plaats een feit van algemene bekendheid dat er onjuistheden in dergelijke berichten voorkomen. Er dient voorts rekening mee te worden gehouden dat, zeker bij onverwachte en onvoorbereide vraaggesprekken, de geïnterviewde persoon zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden en bij de beantwoording van vragen de bewoordingen onzorgvuldig kiest of onvolledige of zelfs onjuiste mededelingen doet. Het ligt dan (als een dergelijk bericht valse verwachtingen kan wekken) wel op de weg van het Openbaar Ministerie om ten spoedigste zo’n vergissing te herstellen. Maar dat laatste is gebeurd. De uitlatingen van de betreffende Officier van Justitie zijn op 23 oktober 2004 in datzelfde dagblad gerectificeerd. Uit dit laatste krantenbericht blijkt dat de boeren wel degelijk zullen worden vervolgd. Ook dat is onweersproken. Gelet op deze feiten en omstandigheden konden verdachten dan ook niet (of hooguit maar kort en dan op een onvoldoende stevige basis) redelijkerwijs menen dat zij niet meer zouden worden vervolgd. Van een voldoende gefundeerde, door het Openbaar Ministerie opgewekte, gerechtvaardigde, verwachting dat dat niet meer zou gebeuren is geen sprake. Het verweer wordt daarom verworpen.

3. verstoken zijn of blijven van rechtsbijstand tijdens de inverzekeringstelling

De verdediging heeft (zonder daarbij specifiek te zijn) een beroep gedaan op het feit dat meerdere verdachten nadat zij waren aangehouden verstoken zijn gebleven van rechtsbijstand, hoewel zij daarom uitdrukkelijk hadden gevraagd. Dit onherstelbare verzuim dient naar het oordeel van de verdediging primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat alle verklaringen van de akkerbouwers niet als bewijs mogen worden gebruikt. Meer subsidiair dienen de verklaringen van de akkerbouwers afgelegd in de periode dat zij verstoken waren van (adequate ) rechtsbijstand van het bewijs te worden uitgesloten.

Het hof heeft vastgesteld dat na de inverzekeringstelling van verdachten op 10 september 2002 een aantal van hen inderdaad verstoken is gebleven van (adequate) rechtsbijstand, dan wel deze te laat heeft gekregen.

Voor die gevallen waarin dat punt een rol heeft gespeeld geldt dat het EHRM heeft uitgemaakt dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen. Die aanspraak houdt in dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dit brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van bepaalde dwingende redenen zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dient dit ingevolge de rechtspraak van het EHRM te leiden tot bewijsuitsluiting.

In de gevallen die het betreft is sprake van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a van het Wetboek van Strafvordering. Of daaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt? Het belang dat het geschonden voorschrift dient is vooral, maar niet uitsluitend, de betrouwbaarheid van de door een ingesloten verdachte afgelegde verklaring. Dat belang dient tevens een belangrijker recht van de verdachte, namelijk het recht om zijn procespositie in vrijheid te kunnen bepalen. De schending van dat belang zou mogelijkerwijs een bewijsuitsluiting kunnen rechtvaardigen en dat doet het hier. De tijdens de inverzekeringstelling door verdachte afgelegde verklaringen zullen bij de beantwoording van de bewijsvraag daarom niet worden gebruikt, ook niet in de zaken van andere verdachten. Voor een verdere strekkende sanctie ziet het hof bij deze compensatie geen reden. Immers: uit latere verklaringen van een flink aantal van de akkerbouwers die dit verweer direct betreft blijkt onmiskenbaar de wens van verdachte om een andersluidende verklaring te geven dan dat de verklaringen in die in de eerste verhoren bij de politie zijn afgelegd. Die verdachten hebben daartoe vervolgens ook ruimschoots de gelegenheid gekregen. In die zin is er geen sprake van een onherstelbaar verzuim waar het die verdachten betreft. Het vorenstaande brengt, naar het oordeel van het hof met zich dat er (dus) geen reden is om te besluiten tot het zware rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Er is in dit geval (per saldo) geen sprake van dat, mede gelet op hetgeen volgt, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten die dit manco direct betreft aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan. Dat geldt a fortiori voor de zaken waarin dit manco zich niet voordeed.

4. inbreuk op het gelijkheidsbeginsel

In het verweer wordt een punt gemaakt van het feit dat de AID andere, soortgelijke, samenwerkingsverbanden ongemoeid heeft gelaten. Daarbij gaat het om samenwerkingsverbanden met veehouders waarbij de akkerbouwers er wél in geslaagd zijn (of zouden zijn) om hun grondgebonden rechten om te zetten in of erkend te krijgen als varkensrechten . Het punt van kritiek is dat het onjuist is dat de akkerbouwers die samenwerkten in [rechtspersoon 1] dat niet is vergund en dat zij zich zelfs voor de strafrechter dienen te verantwoorden.

Evenwel, niet aannemelijk is geworden dat die andere samenwerkingsverbanden in alle relevante opzichten gelijk zijn aan of vergelijkbaar zijn met het samenwerkingsverband dat in de onderhavige zaak aan de orde is, zodat het verweer reeds om deze reden dient te worden verworpen. Omtrent het tijdstip waarop deze samenwerkingsverbanden effectief zijn geworden (vóór of na 10 juli 1997, de datum waarop de Whv werd aangekondigd en per welke datum de omvang van de varkenshouderij in feite als het ware moest worden bevroren) is onvoldoende aangevoerd. De verdediging heeft (ook verder) onvoldoende concrete aanknopingspunten geboden die het gewenst of noodzakelijk maken dat omtrent dit punt nader onderzoek wordt verricht. Het verweer wordt verworpen.

5. artikel 27 Whv

De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat bestuursrechtelijke handhaving van de hier relevante bepalingen van de Whv achterwege is gebleven. De verdediging heeft hierbij aangevoerd dat het strafrechtelijk optreden ultimum remedium dient te zijn.

Het hof verwerpt dit verweer. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat het Openbaar Ministerie, indien bestuursrechtelijke handhaving mogelijk was doch achterwege is gebleven, verdachten voor overtredingen van rechtsregels die als strafbare feiten zijn aangemerkt, vervolgt.

6. cumulatie van verweren

De verdediging is van oordeel dat de cumulatie van voornoemde verweren in ieder geval dient te leiden tot de constatering dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en verbindt daaraan de conclusie dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie dient te volgen.

De hiervoor besproken verweren of de uitkomst van de overwegingen van het hof daaromtrent (voor zover het hof daarin deels meegaat) leiden afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien tot het oordeel dat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

zij in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 te [plaats 2] in de gemeente [gemeente 1] en/of te [plaats 3] in de gemeente [gemeente 2] en/of te [plaats 4] in de gemeente [gemeente 3] en/of te [plaats 5] in de gemeente [gemeente 4], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, op een bedrijf gelegen aan [adres] in de gemeente [gemeente 1], voorzien van het mestnummer [nummer 1], althans op een of meer bedrijven,

- gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 1333 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 23 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 4 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of

- gemiddeld gedurende het jaar 1999, 1316 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 29 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 11 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 4 slachtzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of

-gemiddeld gedurende het jaar 2000, 1319 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 30 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 25 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouders en /of

- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 1293 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 117 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 30 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 23 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 21 slachtzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 414 mestvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 7 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij ,

in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Het bewijs

1. Tussen [verdachte] (verdachte) en [B.V. 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], is een pachtovereenkomst opgesteld en ondertekend op 1 mei 1997. Ingevolge de bewoordingen van deze overeenkomst pacht verdachte een stal van [B.V. 1].

2. Tevens is tussen verdachte en de Maatschap [maatschap 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1] een “Exploitatie-overeenkomst inzake het houden en verzorgen van varkens” gesloten, gedateerd 1 mei 1997, ingaande 1 januari 1997. Deze overeenkomst heeft betrekking op varkens die zouden worden gehouden in de door verdachte gepachte stal.

3. Het is niet gesteld of gebleken dat er voor de varkens in kwestie ook zonder dat verdachte haar grondgebonden mestrechten inbracht (in de verwachting dat die varkensrechten zouden opleveren) voldoende varkensrechten zouden zijn geweest.

4. Bureau Heffingen heeft bij schrijven van 8 mei 2001 onderscheidenlijk 1 juni 2001 naar aanleiding van de aanmelding van verdachte om in aanmerking te komen voor categorie 14A en 3 van het Besluit Hardheidsgevallen laten weten dat zij hiervoor niet in aanmerking kan komen.

Opzet

5. Uit de bewoordingen van de tenlastelegging volgt dat het opzet van verdachte ook betrekking moet hebben gehad op het houden van meer varkens dan zijn varkensrechten (of die van zijn mededader) toelieten.

6. De eerste vraag is of bewezen kan worden dat verdachte met dat opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, de Whv heeft overtreden door in strijd met die wet meer varkens te houden dan deze wet toeliet of door samen met [betrokkene 1] een zodanige constructie op te zetten dat de laatste (althans een van “zijn” B. V.’s) meer varkens hield dan was toegestaan. Het hof merkt daarover het volgende op.

7. Verdachte is onder de aandacht van de AID gekomen doordat zijn naam vermeld staat in het verslag van de vergadering van 25 juli 1998 van [rechtspersoon 1]. Verdachte zou wel voelen voor een samenwerkingsverband met de varkenshouder [betrokkene 1] . [rechtspersoon 1] is of was een coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid. Binnen dat verband werd, in nauw overleg met adviseurs, een samenwerking tussen akkerbouwers en veehouders ontwikkeld waarin, kort beschreven, was voorzien dat de akkerbouwers op een van de bedrijven van de veehouders (zelf) dieren zouden gaan houden. Aanvankelijk werd gedacht aan kippen, later werden dat varkens, omdat varkensmest beter geschikt was voor de bedrijven van de akkerbouwers. De akkerbouwers pachtten in die opzet ieder voor zich een gedeelte van een stal op het bedrijf van de veehouders zoals dat tot dan toe bestond . [rechtspersoon 1] organiseerde ten behoeve van de akkerbouwers en voor hen centraal en waar dat te pas kwam allerlei organisatorische kwesties waarmee de akkerbouwers in de door hen gezochte rol van pachter en mester kwamen te staan.

8. Met betrekking tot de activiteiten van [rechtspersoon 1] en haar leden (akkerbouwers), die zich net als verdachte dienden te verantwoorden omdat zij werden verdacht van overtreding van artikel 15 Whv, stelt het hof bij arresten van heden vast dat zij zich daaraan inderdaad opzettelijk schuldig hebben gemaakt. Voor ‘hun’ opzet vond het hof bewijs in hetgeen over de mogelijkheden om de grondgebonden mestrechten van die leden erkend te krijgen als varkensrechten in de vergaderingen van [rechtspersoon 1] destijds een- en andermaal aan de orde was gekomen en in de wijze waarop geprobeerd werd om dat te realiseren.

9. Verdachte was evenwel geen lid van [rechtspersoon 1] en dat hij op de hoogte was van hetgeen daar besproken en beslist werd is niet gebleken.

10. Er is géén bewijs dat verdachte het opzet had om (met [betrokkene 1] als medepleger) de Whv te overtreden in die zin dat die samenwerking daarop gericht was om meer varkens te houden (of door [betrokkene 1] te laten houden) zónder dat er voor de dieren in kwestie varkensrechten waren. In dat verband is van belang dat de in rechtsoverweging ?1 en ?2 genoemde contracten dateren van vóór 10 juli 1997.

11. De datum 10 juli 1997 is van groot belang om de navolgende redenen.

a. Op 10 juli 1997 werd door de minister van LHV in een brief aan de kamer de Whv aangekondigd. Het was de bedoeling van deze wet een bovengrens te stellen aan het aantal varkens om te voorkomen dat de mestproductie zou toenemen. Die grens zou worden gesteld en is gesteld op de hoeveelheid dieren in het referentiejaar 1995/1996, toen verdachte (als hij dat nadien al deed in elk geval) nog geen varkens hield. Dat werd in die brief reeds aangekondigd. Daarenboven zou een generieke korting op de omvang van de varkensrechten volgen.

b. Aangekondigd werd ook dat elke transactie van mestproductierechten bij het Bureau Heffingen die zou worden aangemeld na die datum (10 juli 1997) niet meer zou meetellen voor de omvang van de toekomstige varkensrechten. Deze aankondiging maakte naar het oordeel van het hof meteen al onwaarschijnlijk dat op dat moment niet benutte grondgebonden mestrechten van akkerbouwers – niet varkenshouders zouden kunnen worden vertaald in varkensrechten.

c. Op 15 september 1997 werd het wetsvoorstel Whv aangeboden aan de Tweede Kamer. De memorie van toelichting vermeldt het navolgende: “door aan te sluiten bij het feitelijk gehouden aantal dieren in 1996 vervalt de niet benutte ruimte binnen de bestaande mestproductierechten, wat een grotere zekerheid geeft dat het aantal varkens in Nederland niet toeneemt”. Op grond van die passage mag worden vastgesteld dat het (toen al) uiterst onwaarschijnlijk was dat tot dan toe niet benutte grondgebonden mestrechten als waarover de akkerbouwers beschikten onder het nieuwe regiem (de Whv), alsnog zouden kunnen worden benut voor de varkenshouderij.

d. Op 8 april 1998 werd het wetsvoorstel aanvaard; per 1 september 1998 is de Whv in werking getreden . 10 Juli 1997 bleef een alles bepalende datum.

12. Het hof acht opzet als bedoeld in rechtoverweging 5, in het geval van verdachte niet bewezen. De samenwerking met [betrokkene 1] had immers al vóór 10 juli 1997 vorm gekregen.

13. De tweede vraag is dan of verdachte het verwijt kan worden gemaakt dat hij, niettegenstaande de inwerkingtreding van de Whv na 10 juli 1997 is doorgegaan met de samenwerking met [betrokkene 1] op een wijze waaruit van opzet spreekt? Voor het antwoord op deze vraag is in de eerste plaats beslissend hoe verdachte zijn kansen kon en mocht inschatten waar het gaat om zijn beroep op het Besluit hardheidsgevallen. Was dat hoogstwaarschijnlijk en kenbaar kansloos of was dat anders?

14. Bij deze vraag betrekt het hof het navolgende:

a. In het licht van de tenlastelegging is van belang de vraag wie kon gelden als houder van de varkens in de door de verdachte gepachte stal.

b. De varkens waren en bleven eigendom van de verpachter [B.V. 1]

c. Verpachter droeg zorg voor de vereiste milieuvergunning, was daartoe contractueel ook verplicht en had (of behield) de zeggenschap over de aankoop en verkoop van de varkens die door verdachte werden en zouden worden gemest.

d. Onduidelijk is gebleven hoe en op welke wijze verdachte als mester zorg heeft kunnen geven aan de dieren waarvoor hij (contractueel) verantwoordelijk was. Verdachte heeft tegenover de AID of ter zitting geen verklaring afgelegd. De verdediging heeft dat evenmin feitelijk uitgewerkt. Dat verdachte over de kennis en mogelijkheden beschikte om varkens te verzorgen is niet gesteld of gebleken en niet meteen aannemelijk.

e. Opmerkelijk is dat het risico van sterfte onder en ziekte van de dieren waarom het gaat bij de verpachter bleef .

15. De zo-even beschreven feiten en omstandigheden passen niet bij een reële relatie pachter- verpachter. Het kwestieuze karakter daarvan moet verdachte duidelijk zijn geweest.

16. Het saldo dat het hof trekt uit de overwegingen ?14 en ?15 is toch dat het niet vast staat dat het beroep dat verdachte deed op het Besluit hardheidsgevallen bij voorbaat kansloos was (omdat de samenwerking van vóór 1 juli 1997 dateerde) en bewijsmiddelen ontbreken waaruit zou kunnen worden afgeleid, zoals het geval is bij de leden van [rechtspersoon 1], dat zij zich bewust waren van de aanmerkelijke kans dat de Whv overtreden zou worden en deze kans hebben aanvaard. Dat betekent dat opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) niet kan worden bewezen, althans waar het gaat om de voorzetting van de samenwerking met [B.V. 1] voor de periode die volgde op 10 juli 1997 .

17. Dezelfde vraag als in rechtsoverweging ?13 aan de orde gesteld werd moet gelet op de in de tenlastelegging genoemde jaren, ook, opnieuw, worden gesteld voor de periode die ligt nadat het Bureau heffingen verdachte had bericht dat haar geen beroep toekwam op het Besluit Hardheidsgevallen . Het laatste van de twee negatieve berichten van het Bureau Heffingen is van 1 juni 2001.

18. Na ontvangst van deze berichten moest het, mede gelet op het kwestieuze karakter van het houderschap, voor verdachte duidelijk zijn geweest dat er minstgenomen een aanmerkelijke kans was dat de Whv het houden van varkens in deze vorm van samenwerking niet toeliet. Door daar toch mee door te gaan heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de Whv overtrad.

19. Aldus komt het hof tot een – beperkte – bewezenverklaring te weten voor het (gehele) jaar 2001. Bij de straftoemeting zal het hof betrekken dat verdachte eerst na 1 juni 2001 (naar het oordeel van het hof) moet hebben geweten dat het mis was. Voor de jaren 1998, 1999 en 2000 volgt vrijspraak.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

zij in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 te [plaats 2] in de gemeente [gemeente 1] en/of te [plaats 3] in de gemeente [gemeente 2] en/of te [plaats 4] in de gemeente [gemeente 3] en/of te [plaats 5] in de gemeente [gemeente 4], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, op een bedrijf gelegen aan [adres] in de gemeente [gemeente 1], voorzien van het mestnummer [nummer], althans op een of meer bedrijven,

-gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 1333 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 23 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 4 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of

-gemiddeld gedurende het jaar 1999, 1316 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 29 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 11 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 4 slachtzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of

- gemiddeld gedurende het jaar 2000, 1319 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 30 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 25 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouders en /of

- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 1293 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 117 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 30 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 23 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 21 slachtzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en /of 414 mestvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 7 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij ,

gemiddeld gedurende het jaar 2001

in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Met betrekking tot de overtredingsvariant voor de jaren 1998, 1999 en 2000

Met betrekking tot de niet opzettelijke variant van overtreding van artikel 15 Whv moet het volgende worden vastgesteld. De periode waarin die overtredingen zouden zijn gepleegd loopt vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2000. Veel meer dan twee jaar later werd de inleidende dagvaarding uitgebracht. Van enige daad van vervolging in de tussenliggende periode is niet gebleken. Ingevolge artikel 70, aanhef en onder 1o, Wetboek van strafrecht zoals dat dat ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding gold betekent dat dat die overtredingen zijn verjaard.

Kwalificatie

20. De verdediging heeft bepleit dat de Whv jegens verdachte onverbindend is wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. Het bewezenverklaarde feit levert geen strafbaar feit op zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging is van oordeel dat sprake is van ‘deprivation of possession’ (ontneming van eigendom). Verdachte beschikte als akkerbouwer namelijk vóór 1 september 1998 over grondgebonden mestproductierechten op grond en was gerechtigd tot het houden van varkens, mits de totale fosfaatproductie niet meer zou bedragen dan 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare van de tot verdachtes bedrijf behorende landbouwgrond. Deze rechten zijn verdachte volledig en zonder tegenprestatie door de Staat ontnomen.

Indien het Hof van oordeel zou zijn dat geen sprake is van sprake is van ‘deprivation of possession’ maar van ‘regulation of possession’ dan is de verdediging van oordeel dat niet is voldaan aan het ‘fair balance’ vereiste. Vooropgesteld wordt dat het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde algemene recht op het ongestoord genot van eigendom (‘peaceful enjoyment of possession’) uitgewerkt wordt in twee te onderscheiden regels, namelijk in enerzijds de bescherming tegen de onteigening van eigendom (‘deprivation of possession’) en anderzijds de mogelijkheid van regulering van het gebruik van eigendom (‘control of the use of property’).

21. Artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM bepaalt dat de bepalingen van het eerste lid op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Een onder het tweede lid vallende inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is slechts toegestaan wanneer er een redelijke mate van evenredigheid (‘fair balance’) is tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Aan het vereiste van een ‘fair balance’ is niet voldaan indien er sprake is van een individuele buitensporige last (‘individual and excessive burden’) voor de betrokken personen.

22. Van belang bij dit verweer is het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 16 november 2001 . Daarbij ging het om varkenshouders die ingevolge de Wet verplaatsing mestproductierechten en de Whv met vergelijkbare ingrepen in de bedrijfsvoering werden geconfronteerd. Volgens de Hoge Raad is waar het de Whv en de gevolgen daarvan betreft geen sprake van ontneming van eigendom maar van regulering van het gebruik van eigendom.

23. De maatregelen die in het kader van de Whv zijn getroffen (of de gevolgen daarvan), betekenen evenmin een onevenredige inbreuk op de belangen van verdachte (die geen, niet echt, houder was van de varkens in kwestie in de zin van de Whv) en zij vormen geen “individual and excessive burden” in de zin van artikel 1, tweede lid, Eerste Protocol EVRM, zodat er geen grond is de Whv ten aanzien van verdachte op deze grond buiten toepassing te laten . Daarvoor is tegenover het belang dat een strakke regulering van de omvang van de varkenshouderij noodzakelijk maakte aan individuele en in het licht van het Protocol compensatie noodzakelijk makende omstandigheden onvoldoende gesteld. Dat betekent voor deze strafzaak dat de overheid die regeling tegenover verdachte zonodig met hantering van het strafrecht mag en mocht handhaven. Nu bewezen is dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen varkens heeft gehouden in strijd met artikel 15 van de Whv staat hiermee vast dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd. Dat betekent voor deze strafzaak dat de overheid die regeling tegenover verdachte zonodig met hantering van het strafrecht mag en mocht handhaven. Nu bewezen is dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen varkens heeft gehouden in strijd met artikel 15 van de Whv staat hiermee vast dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezene levert op het misdrijf:

Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij , opzettelijk begaan.

De strafbaarheid van verdachte

24. De Whv is intussen per 1 januari 2006 vervallen. Daarvoor is andere regelgeving in de plaats gekomen die aan de omvang van de productie van dierlijke meststoffen ook strenge beperkingen stelt. Het hof ziet geen veranderd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de gedragingen ten tijde van de feiten.

Rechtsdwaling

25. De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet uitsluitend naar eigen bevindingen heeft gehandeld. Uitvoerig is (voor [rechtspersoon 1]) uitgewerkt dat [rechtspersoon 1] is te rade gegaan bij personen aan wie een dusdanige autoriteit toekomt dat zij daar in redelijkheid op af mochten gaan en, zo begrijpt het hof, [rechtspersoon 1] heeft zich steeds door die adviseurs laten begeleiden en de wijze waarop de samenwerking met de varkenshouders werd ingericht daardoor laten bepalen. In de ogen van de verdediging was er sprake van een verschoonbare rechtsdwaling. Dit verweer, dat zou moeten leiden tot afwezigheid van alle schuld omdat sprake zou zijn van verontschuldigbare rechtsdwaling, is voor de [rechtspersoon 1]-leden verworpen. Ook hier laat het hof gelden hetgeen in noot 1 is opgemerkt.

26. Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte (in in dat opzicht) in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Verdachte heeft aangevoerd dat hij is afgegaan op adviezen van advocaten en personen, die hij op dit terrein als deskundige beschouwde, zodat hij ervan uitging dat alles legaal geregeld was of werd, op een wijze die hem niet in aanraking zou brengen met de strafrechter.

27. Dit verweer (het beroep op rechtsdwaling) heeft in de zaak van verdachte evenwel geen feitelijke uitwerking gekregen en reeds daarom worden verworpen.

Lex-certa

28. Naar het oordeel van de verdediging verzet het ‘lex certa’-beginsel zich ertegen dat bij de uitleg van een strafbepaling rekening gehouden moet worden met de voor de justitiabele niet dan wel moeilijk kenbare en veelal multi-interpretabele bedoeling van de wetgever.

29. Het EHRM heeft uitgemaakt dat aan het ‘lex-certa’-vereiste is voldaan, indien het individu met behulp van de wettekst en de daarop betrekking hebben jurisprudentie kan voorzien welk gedrag strafbaar is. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het gebruiken van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. In dit verband verdient nog opmerking dat van een persoon kan worden gevergd dat hij juridisch advies inwint als aan bepaalde gedragingen of handelingen een risico verbonden is . Dat betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat een strafbaarstelling te vaag of onbepaald is om aan het bepaalde in art. 7 EVRM waarop dat beginsel is terug te voeren te voldoen. In deze zaak doet zich een dergelijk geval niet voor ook als daarbij wordt betrokken dat de uitvoeringspraktijk niet van meet af aan steeds even duidelijk is geweest. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder het kopje ‘opzet’ is overwogen omtrent [rechtspersoon 1] en hetgeen binnen die kring is beraadslaagd en beslist.

30. Het is, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, niet aannemelijk dat verdachte na 1 juni 2001 in redelijkheid nog kon menen dat haar varkensrechten toekwamen, waar zij niet al in het jaar 1995 of 1996 feitelijk varkens had gehouden of concrete plannen daartoe had.

Oplegging van straf en/of maatregel

31. Door de verdediging is aangevoerd dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en dat deze schending een grond is voor strafvermindering. Daarbij worden (blijkbaar ook voor de zaak van verdachte) argumenten ontleend aan doorzoekingen die hebben plaatsgevonden bij bestuursleden van [rechtspersoon 1], daarom zal het hof ook in deze zaak daarop ingaan .

32. Het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen is (voor de leden van [rechtspersoon 1] en voor verdachte) te stellen op 10 september 2002 toen het merendeel van de in deze zaak betrokken verdachten (in het geval van verdachte haar algemeen directeur, verdachte) ter zake van het bewezenverklaarde is aangehouden en in verzekering gesteld.

33. In 1999 is de AID het zogeheten [onderzoek 1] gestart naar soortgelijke samenwerkingsverbanden als in deze zaak aan de orde. Dat er ten aanzien van verdachte of [rechtspersoon 1] in de [onderzoek 1] onderzoekshandelingen zijn verricht die het beginpunt van bedoelde termijn opleveren kan het hof niet zien en er is geen aanleiding om te veronderstellen dat dat het geval is geweest.

34. In 1999 werd eveneens een onderzoek ingesteld naar de pluimveebedrijven van [persoon 1] te [plaats 6] en [plaats 7], twee bedrijven die er in deze zaak, waar het immers om varkensrechten gaat, verder niet toe doen. In het kader van die onderzoeken heeft bij de verdachte [verdachte 6] en [verdachte 7] (de voorzitter resp. secretaris van [rechtspersoon 1]) in oktober 2000 een doorzoeking plaatsgevonden en werd de verdachte [verdachte 8] gehoord. Bij dat onderzoek ging het om gierlozingen bij “de kippenstal stal in [plaats 6]” .

35. De stelling is dat deze onderzoeken of in elk geval de onderzoekshandelingen die daarbij te pas kwamen ten aanzien van de genoemde verdachten, in feite betrekking hadden op [rechtspersoon 2] i.o. dan wel [rechtspersoon 1]. Deze stelling, die in feite een veronderstelling is gebleven, is onvoldoende om waar het om deze (varkensrechten-)zaak gaat het beginpunt van de redelijke termijn voor hen of voor de andere leden van [rechtspersoon 1] daar te markeren. Dat de AID in een aantal zaken tegen hen gebruik gemaakt heeft van in januari 2000 onder KPMG in beslagenomen bescheiden, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de verdachten die geen lid waren van [rechtspersoon 1] geldt dat net zo.

36. Verdachte is in deze zaak door de rechtbank Den Bosch op 27 april 2005 veroor¬deeld. Tegen dit vonnis is namens verdachte op 9 mei 2005 hoger beroep ingesteld . Op 4 oktober 2006 heeft het gerechthof Den Bosch arrest gewezen. Zowel de advocaat-generaal als verdachte hebben medio oktober 2006 beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 mei 2009 heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar dit hof.

37. De afwikkeling van deze zaak heeft niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aangehaalde verdragsbepa¬ling, maar dat vindt mede zijn oorzaak in de omvang van de zaak, in de complexiteit van de materie en in het gevoerde verweer. Het levert evenwel toch een tijdsverloop op waarmee het hof ten gunste van verdachten rekening zal houden. Tussen de datum van de inverzekeringstelling en de datum van het vonnis in eerste aanleg ligt immers een periode van ruim 30 maanden;. de periode tussen het instellen van het beroep in cassatie en de datum van het arrest van de Hoge Raad is (eveneens) ruim 30 maanden. Tot zover is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 12 maanden.

38. De ernst van het bewezenverklaarde wordt in het bijzonder bepaald door de omstandigheid dat er een – voor het milieu schadelijke- hoeveelheid mest is geproduceerd die door de wetgever ter uitvoering van voorschriften van de Europese Gemeenschap niet is gewild. De omvang hiervan verschilt per aan het samenwerkingsverband deelnemende akkerbouwer al naargelang van de omvang van diens bedrijf. Dat verschil is door de advocaat-generaal gekozen als aanknopingspunt voor de geëiste straf en voor het hof (inderdaad) een bruikbaar vertrekpunt. Daarbij tekent het hof aan dat de verdediging van verdachte weliswaar jaarstukken heeft overgelegd die betrekking hebben op verdachte en zijn bedrijf maar daaraan verder geen duidelijke strafmaatverweren heeft vastgeknoopt die voor het hof aanleiding geven om van dat vertrekpunt af te wijken. Het soort sanctie als is geëist (een onvoorwaardelijke geldboete) is passend bij een delict als het bewezenverklaarde.

39. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete neemt het hof (verder) ten voordele van verdachte in aanmerking:

i. het is aannemelijk of valt althans niet uit te sluiten dat verdachte destijds verkeerde in een zodanige economische toestand dat verbreding van de werkzaamheden voor het voortbestaan van haar bedrijf van belang was;

ii. sinds de feiten is veel tijd verstreken waarbij het hof verwijst naar rechtsoverweging 33 en volgende;

iii. de verdachten in deze zaak ([naam zaak]), waaronder de algemeen directeur van verdachte, zijn door de AID stevig aangepakt. Zij zijn op een enkeling na aangehouden, naar verschillende politiebureaus betrekkelijk ver van hun woonplaats afgevoerd, in verzekering gesteld en enkele dagen vastgehouden. Ook zonder dat hier heel specifiek behoeft te worden ingegaan hoe dat voor verdachte ligt, kan worden vastgesteld dat deze aanpak, ook op de enkele verdachte voor wie die niet of niet zo sterk geldt zijn weerslag zal hebben gehad, alleen al omdat de verdachten zich als groep door deze gang van zaken ernstig gecriminaliseerd zullen hebben gevoeld.

iv. waar de veroordeling van verdachte, een rechtspersoon, zich in casu in wezen richt tegen haar algemeen directeur laat het hof deze omstandigheden ook voor verdachte gelden.

40. Het hof zal in het bijzonder ook met hetgeen hiervoor in rechtsoverweging werd opgemerkt ernstig rekening houden en dat zal tot een fors lagere straf leiden dan werd gevorderd.

41. Met de eis van de advocaat-generaal als uitgangspunt, de bijstelling op een achtste daarvan , de termijnoverschrijding die tot een verlaging met 10% zou moeten leiden en de gang van zaken rond de inverzekeringstelling komt het hof uit de navolgende (onvoorwaardelijke) geldboete.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14 b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 51 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij .

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.410,00 (duizend vierhonderdtien euro).

Aldus gewezen door

mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,

mr P.A.H. Lemaire en mr J.A.W. Lensing, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr A.B. de Wit, griffier,

en op 4 mei 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature