Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

afnemen wangslijm door arrestantenverzorger, buitengewone opsporingsbevoegdheid arrestantenverzorger, generiek bevel afname wangslijm door BOA

Uitspraak



RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD

Sector Strafrecht - Strafraadkamer

Parketnr. : 07.470532-08

Rekestnr. : 09/697

Datum : 12 maart 2010

Beschikking op het bezwaarschrift ingevolge artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ,

ingekomen op 4 juni 2009, tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van:

(verdachte),

(geboorteplaats),

(adres).

Het bezwaarschrift is behandeld in raadkamer van 29 juli 2009 en op 21 september 2009, waar de raadsman van de bezwaarde, mr. V. Wolting, advocaat te Zwolle, en de officier van justitie, mr. G.T. Brouwer, zijn gehoord. Na een schriftelijke ronde en aanvulling van het dossier heeft met toestemming van raadsman en officier van justitie geen nadere behandeling in raadkamer plaatsgevonden.

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.

MOTIVERING

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het onderhavige strafdossier met bovengenoemd parketnummer en van de stukken van het onderhavige raadkamerdossier.

De rechtbank overweegt en beslist slechts ten aanzien van de geschilpunten die thans nog aan de orde zijn.

De raadsman heeft bij de behandeling van het bezwaarschrift op 21 september 2009 onder andere nog naar voren gebracht dat zich in het dossier geen akte bevindt waaruit blijkt dat aan (arrestantenverzorger) buitengewone opsporingsbevoegdheid is verleend.

Door het openbaar ministerie zijn, na de tussenbeschikking van deze rechtbank d.d. 12 oktober 2009, de navolgende stukken aan het dossier toegevoegd: Een brief van de hoofdofficier van justitie d.d. 7 mei 2007, de functieomschrijving van de functie van arrestantenverzorger, de akte van aanstelling betreffende (arrestantenverzorger), d.d.11 september 2006, de akte van beëdiging van (arrestantenverzorger) d.d. 3 juli 2007 en het certificaat Afname celmateriaal van personen ten behoeve van DNA-onderzoek d.d. 27 juni 2008.

De raadsman heeft, in reactie op voornoemde stukken, op 8 februari 2010 een aanvulling op het onderhavige bezwaarschrift schriftelijk aan de rechtbank doen toekomen.

De rechtbank overweegt het volgende.

In het geval van (arrestantenverzorger) kan worden vastgesteld dat zij op 31 juli 2006 is aangesteld als arrestantenverzorger bij de politie regio IJsselland. Met die aanstelling is (arrestantenverzorger) te scharen onder de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Poltitiewet 1993 (PW) genoemde categorie van politieambtenaren.

Ingevolge artikel 1 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regiopolitie IJsselland 2009 (voordien geregeld in artikel 2 van het gelijknamige Besluit van 2004 ) wordt onder buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van dat besluit verstaan: de ambtenaar van politie bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, PW, van het regionale korps IJsselland, belast met de opsporing van strafbare feiten. Ingevolge diezelfde bepaling zijn die politieambtenaren aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar van politie.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van dat Besluit zijn de buitengewone opsporingsambtenaren bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.

Uit de akte van beëdiging van (arrestantenverzorger) d.d. 3 juli 2007 blijkt in haar geval:

- dat er een geldige (algemene) titel van opsporingsbevoegdheid is;

- dat getoetst is of (arrestantenverzorger) aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid voldoet;

- dat ten aanzien van haar persoonlijk is besloten haar te beëdigen tot buitengewoon opsporingsambtenaar van politie.

Een en ander is in overeenstemming te achten met in de in de artikelen 142, eerste lid, aanhef en onder b, Wetboek van Strafvordering en artikel 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Stb. 1994/825) neergelegde systematiek.

Ingevolge artikel 2 van laatstgenoemd besluit is de buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:

a. een titel van opsporingsbevoegdheid;

b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en

c. een akte van beëdiging

bevoegd op het grondgebied vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheid uit te oefenen ter zake van de feiten die in de akte zijn vermeld.

Met de akte van beëdiging is derhalve aan (arrestantenverzorger) de bevoegdheid om (bepaalde) opsporingshandelingen te verrichten in het leven geroepen. In de akte van beëdiging van (arrestantenverzorger) is te dien aanzien onder andere vermeld dat het gaat om de opsporing van alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.

Aan de orde is de vraag of afname van wangslijm valt te scharen onder de in de aldus in de akte vermelde – algemeen geformuleerde - categorie. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de kern van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is gelegen in de zekerstelling van een potentieel – en daarmee algemeen -opsporingsmiddel ten behoeve van andere strafzaken dan die waarin betrokkene is veroordeeld (MvT TK 2002-2003, 28685, nr. 3 – p.4).

De verdediging heeft de stelling opgeworpen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar i.c. niet valt te brengen onder de in artikel 1, aanhef en onder d respectievelijk e, van de Wet respectievelijk Besluit DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna aan te duiden als de Wet c.q. het Besluit).

Onder opsporingsambtenaar wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet en artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit verstaan (voor zover hier van belang):

een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, PW, voorzover deze is aangesteld voor uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche.

Artikel 3, eerste lid, PW luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

1. Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:

a. (…);

b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

(…).

De rechtbank werpt de hiervoor vermelde stelling van de verdediging van de hand. Hierbij is van belang dat de buitengewone opsporingsbevoegdheid zelf in algemene zin reeds uit het wettelijk systeem volgt, zoals het hiervoor is aangegeven. De in artikel 1, aanhef en onder d respectievelijk e, van de Wet respectievelijk het Besluit opgenomen toevoeging “voor zover deze is aangesteld voor uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche” dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gezien louter als een beperking van de uitoefening van die bevoegdheid met dien verstande dat slechts degenen die een aanstelling hebben die erin voorziet dat (ook) taken op het terrein van de technische recherche kunnen worden uitgevoerd, de daarbij behorende taken samenhangend met DNA-onderzoek feitelijk mogen verrichten. De door de wetgever gekozen formulering laat daarbij naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor de lezing dat ook buitengewone opsporingsambtenaren die niet als zodanig als technisch rechercheur zijn aangesteld, bevoegd zijn om ten dienste van de technische recherche met DNA-onderzoek verband houdende opsporingshandelingen te verrichten. De in deze bepaling opgenomen toevoeging dient naar het oordeel van de rechtbank vooral te worden bezien in het licht van de eisen die gesteld moeten worden aan de technische bekwaamheden van degene die de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek uitoefent. De MvT bij noch de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden nopen naar het oordeel van de rechtbank tot een andere conclusie.

De hiervoor bedoelde aan de technische bekwaamheden te stellen eisen zijn neergelegd in artikel 2, zevende lid, van het Besluit in samenhang met artikel 8 van de Regeling DNA- onderzoek in strafzaken. Vast gesteld moet worden dat (arrestantenverzorger) aan die eisen voldoet blijkens het aan haar op 29 november 2005 afgegeven certificaat.

Met de praktische eenvoud van het afnemen van wangslijm als handeling en de eveneens overzichtelijke toetsbaarheid van de technische bekwaamheden van de betreffende functionaris, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het verrichten van die handeling niet blijft binnen de grens die artikel 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regiopolitie IJsselland 2009 stelt, voor zover daarin is bepaald dat de opsporingsbevoegdheid noodzakelijk moet zijn voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.

Dan rest nog de door de verdediging opgeworpen vraag of de categorale aanwijzing van opsporingsambtenaren die bevoegd zijn tot het afnemen van wangslijm door de hoofdofficier van justitie zoals deze in het onderhavige geval is geschied, in overeenstemming is te achten met artikel 2, zevende lid, besluit DNA-onderzoek in strafzaken .

Laatstgenoemde bepaling voorziet onder andere – heel kort gezegd - in een mogelijkheid dat de officier van justitie een opsporingsambtenaar aanwijst die wangslijm afneemt. Voor de regiopolitie IJsselland heeft de hoofdofficier daarvoor een generiek bevel afgegeven, waarbij hij als opsporingsambtenaar die bevoegd is tot het afnemen van wangslijm, heeft aangewezen de opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden indien:

1. deze persoon met goed gevolg de gecertificeerde opleiding “Afname celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek” heeft gevolgd en

2. deze persoon behoort tot de regiopolitie IJsselland en/of Flevoland.

De rechtbank constateert allereerst dat dit generiek bevel met de daarin opgenomen materiële normen blijft binnen de systematiek van het hierboven aangegeven wettelijk systeem.

De vraag die met name door de verdediging is opgeworpen, is of de aard van de bevoegdheid om wangslijm af te nemen zich verdraagt met het generieke karakter van het bevel. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is. Hierbij is van belang dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, het afnemen van wangslijm zelf als handeling eenvoudig van aard is te achten. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de (hoofd)officier van justitie met de in het generiek opgenomen materiële vereisten in afdoende mate zijn invloed kan laten gelden bij de aanwijzing van deze politiefunctionarissen. Of een concrete politiefunctionaris al dan niet aan die vereisten voldoet is vervolgens eenvoudig toetsbaar aan de hand van het ten aanzien van die persoon beschikbare personeelsdossier, zoals in casu ook is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver om van de – praktisch gesproken op afstand van de feitelijke politieorganisatie functionerende - officier van justitie te vergen om van elke in aanmerking komende politiefunctionaris zelf te controleren of deze aan de materiële vereisten voor de als handeling relatief eenvoudig te achten wangslijmafname voldoet. De door de raadsman aan de toelichting op het wijzigingsbesluit DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2005/17) gegeven interpretatie deelt de rechtbank dan ook niet. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat de hoofdofficier van justitie in zijn brief van 7 mei 2007 ondubbelzinnig heeft aangegeven dat de politieambtenaren die door het Korps IJsselland werden voorgedragen èn geslaagd waren voor het Certificaat LSOP DNA-Afname, met ingang van de dag waarop zij geslaagd zijn voor die opleiding, bevoegd zijn en zijn geacht te zijn aangewezen als bevoegd tot het afnemen van wangslijmvlies. Waar in die brief nog wordt verwezen naar een lijst met politieambtenaren, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat deze passage – tegen de achtergrond van het los van die brief bestaande generieke bevel – louter het organisatorische aspect betreft om inzichtelijk te maken welke politiefunctionarissen op het moment waarop de brief geschreven werd aan de vereisten voldeden en in strikte zin dus niet de formele aanwijzing van die concrete politieambtenaren behelst aangezien die formele aanwijzing reeds ligt besloten in het generieke bevel.

Voor zover de raadsman in dit verband nog heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2001 (NJ 2002/271) overweegt de rechtbank dat de situatie in zaken als de onderhavige in zoverre verschillend is van de in dat arrest aan de orde zijnde casus, dat de beslissing tot DNA-afname in het concrete geval telkens door de officier van justitie wordt genomen en dat het generiek bevel slechts ziet op de praktische uitvoering van dergelijke concrete beslissingen.

De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de opdracht tot bepalen en verwerken van DNA-materiaal voldoet aan de eisen daaraan gesteld in artikel 2 van de Wet DNA en dat er geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b Wet DNA.

BESLISSING

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

Aldus gedaan op 26 maart 2010 door mr. W.P.M. Elderman, voorzitter, mrs. G.A. Versteeg en L.J.C. Hangx, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra - Meijer als griffier.

Mr. Hangx voornoemd is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature