Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 5 juni 2009, kenmerk 26/09 E, hebben provinciale staten van Noord-Brabant het inpassingsplan "Overdiepse Polder" vastgesteld.

Uitspraak



200905509/1/R3, 200906840/1/R1 en 200906847/1/R2

Datum uitspraak: 21 april 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Waalwijk,

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Waalwijk,

3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Waalwijk,

4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Waalwijk,

5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Geertruidenberg,

6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Waalwijk,

appellanten,

en

1. provinciale staten van Noord-Brabant,

2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2009, kenmerk 26/09 E, hebben provinciale staten van Noord-Brabant het inpassingsplan "Overdiepse Polder" vastgesteld.

Ten behoeve van de uitvoering van het inpassingsplan heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant onder meer bij besluit van 9 juni 2009, kenmerk 101/09, het inrichtingsplan "Overdiepse Polder" vastgesteld alsmede bij besluit van 15 juni 2009, kenmerk 148942, vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan de directeur Ecologie van de provincie Noord-Brabant voor het ontgronden van ongeveer 18 ha, plaatselijk bekend als westplas van de Overdiepse Polder, kadastraal bekend gemeente Waspik, sectie N, nrs 339 en 390, en gemeente Raamsdonk, sectie I, nrs 121, 127, 129, 131 tot en met 138, 516 tot en met 519.

Tegen het inpassingsplan hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2009, beroep ingesteld.

Tegen het inrichtingsplan hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft voorts tegen de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft zijn beroep tegen het inpassingsplan en het inrichtingsplan aangevuld bij brief van 28 augustus 2009. [appellant sub 3] heeft zijn beroep tegen het inpassingsplan aangevuld bij brief van 1 september 2009.

In alle zaken is een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 maart 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door appellant sub 2] en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Deurne, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. D. Pool, [appellanten sub 4], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat de Den Bosch, [appellant sub 6], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink voornoemd en R.M.J. Peusens, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad van de gemeente Waalwijk, vertegenwoordigd door G.H.A. Moolenschot, werkzaam bij de gemeente.

2. Overwegingen

De beroepen tegen het inrichtingsplan en de ontgrondingenvergunning

2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] hun beroepen tegen het inrichtingsplan ingetrokken. [appellant sub 1] heeft ter zitting voorts zijn beroep, voor zover het is gericht tegen artikel 11 van de planregels (aanlegvergunningstelsel) ingetrokken. [appellant sub 2] heeft voorts verklaard dat zijn beroep tegen de ontgrondingenvergunning is ingetrokken.

De beroepen tegen het inpassingsplan

2.2. Het inpassingsplan betreft een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en is voorbereid overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.33, eerste lid, onder a, van de Wro .

Het plan voorziet in rivierverruiming in de Overdiepse Polder en vloeit voort uit de Planologische kernbeslissing "Ruimte voor de rivier". Ten behoeve van rivierverruiming worden de in de polder aanwezige boerderijen en opstallen verwijderd en wordt een deel hiervan herbouwd op aan te leggen terpen gelegen aan een daar aan te leggen waterkering. Hierbij verandert de functie van de gronden van landbouw naar landbouw met waterberging.

Bevoegdheid provinciale staten

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat provinciale staten niet bevoegd zijn het plan vast te stellen. Daartoe voert hij aan dat uitsluitend nationale belangen in het geding zijn.

2.3.1. Provinciale staten stellen zich, mede onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, op het standpunt dat wat betreft het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming, sprake is van een complementaire verhouding op rijks- en provinciaal niveau.

2.3.2. In artikel 3.26 van de Wro is bepaald dat indien sprake is van provinciale belangen, provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan kunnen vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.

2.3.3. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro (EK 2005-2006, 28 916, C, blz. 4) is wat betreft de termen "provinciaal belang en nationaal belang" het volgende aangegeven:

"Overigens is het van belang te onderkennen, dat we in formele zin in Nederland één overheid kennen, in weerwil van het spraakgebruik waarbij termen als «andere overheden» worden gehanteerd. Die ene overheid is territoriaal gelaagd. Voor veel vraagstukken is het ook volstrekt onmogelijk om verantwoordelijkheden exclusief toe te delen naar één overheidsniveau. Denk als voorbeeld aan het energiebeleid of het waterkwantiteitsbeleid. De maatschappelijke taken die de verschillende overheidsniveaus op die twee genoemde terreinen hebben zijn dikwijls complementair. Ik vind het van belang dit te onderkennen omdat in de door de leden gestelde vragen de mogelijke opvatting doorschemert dat indien een vraagstuk tot een provinciaal of nationaal belang wordt verklaard, de behartiging daarvan een exclusief karakter zou hebben, dus met uitsluiting van de inzet van bevoegdheden op een lager overheidsniveau. Niets is minder waar."

2.3.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet bevoegd zijn het plan vast te stellen. Gelet op de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, moet ook de provincie geacht worden terzake van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming een eigen belang en taak te hebben, complementair aan die van de rijksoverheid. Voorts acht de Afdeling van belang dat uit hoofdstuk 7 van deel 4 van de planologische kernbeslissing "Ruimte voor de rivier" (hierna: de pkb), waarin ook de ontpoldering van de Overdiepse Polder is opgenomen, blijkt dat de projecten uit de pkb niet alleen worden geïnitieerd en gerealiseerd op het niveau van de rijksoverheid.

Hervestiging van de intensieve veehouderij van [appellant sub 2]

2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een hervestiging van zijn varkenshouderij. In dat kader betoogt hij dat voor zover het provinciale beleid hervestiging van intensieve veehouderijen uitsluit, provinciale staten niet aan dat beleid hebben kunnen vasthouden. [appellant sub 2] betoogt dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen een varkenshouderij en een melkveehouderij. Volgens [appellant sub 2] is er onvoldoende rekening mee gehouden dat hij in 1997 is gedwongen zijn bedrijf te verplaatsen naar de Overdiepse Polder.

2.4.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat ingevolge de Paraplunota en het Gebiedsplan Wijde Biesbosch in het plangebied slechts de hervestiging van grondgebonden landbouw is toegestaan.

2.4.2. In het Gebiedsplan Wijde Biesbosch van 22 april 2005 is aangegeven dat de omvang en daarmee de milieudruk van de intensieve veehouderij in de Wijde Biesbosch relatief beperkt zijn en dat provinciale staten dit zo willen houden door in principe geen ruimte te geven aan nieuwvestiging van intensieve veehouderijen.

In de Paraplunota van juli 2008, waarin de provinciale beleidskaders in het kader van de Wro worden geschetst, is aangegeven dat de gebiedsplannen een richtinggevend beleidskader bieden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Daarbij is aangegeven dat de gebiedsplannen erop zijn gericht de toename van intensieve veehouderijen te beperken.

2.4.3. In de toelichting op het plan wordt opgemerkt dat ten gevolge van het in gebruik nemen van de polder als piekbergingsgebied ruimte nodig is voor onder meer een nieuwe waterkering, infrastructuur en terpen en dat hierdoor een aantal agrarische bedrijven de polder moet verlaten.

2.4.4. Niet in geschil is dat in het plan intensieve veehouderijen niet zijn toegestaan. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat in het provinciale beleid ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen varkenshouderijen en melkveehouderijen, overweegt de Afdeling dat provinciale staten bij het maken van dit onderscheid in redelijkheid betekenis hebben kunnen toekennen aan het verschil in betekenis van onbebouwde agrarische gronden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden rundveehouderijen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van provinciale staten, dat voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, anders dan voor een intensieve veehouderij, in het algemeen geldt dat de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengende vermogen van de onbebouwde grond, in de directe omgeving en deel uitmakend van het betrokken bedrijf.

De Afdeling stelt voorts vast dat ingevolge het provinciale beleid intensieve veehouderijen in de Overdiepse Polder niet wenselijk worden geacht. Gelet hierop hebben provinciale staten er in redelijkheid voor kunnen kiezen in het plangebied slechts de hervestiging van grondgebonden landbouw toe te staan. Aan de door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat hij nog in 1997 gedwongen was zijn bedrijf te verplaatsen naar de Overdiepse Polder, hebben provinciale staten geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat provinciale staten [appellant sub 2] hebben ondersteund bij het zoeken naar een vervangende locatie, provinciale staten inmiddels een locatie hebben aangekocht die [appellant sub 2] zelf ook als alternatief voor zijn huidige bedrijfslocatie heeft aangedragen en [appellant sub 2] voor zijn bedrijfsverplaatsing schadeloos zal worden gesteld.

De Afdeling is voorts van oordeel dat provinciale staten bij de keuze voor de agrarische bedrijven die in de polder kunnen blijven ook gewicht hebben kunnen toekennen aan de eigendom van de gronden die op basis van hydraulische, landbouwkundige en landschappelijke criteria geschikt zijn bevonden voor de realisering van een terp. [appellant sub 2] beschikt niet over dergelijke gronden.

Natuurbeschermingswet 1998

2.5. Voorts acht [appellant sub 2] niet uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden in de omgeving en daarom in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).

2.5.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat op grond van de zogenoemde voortoets kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de desbetreffende Natura 2000-gebieden.

2.5.2. In de directe omgeving, op een afstand van 1,2 onderscheidenlijk 5 km van het plangebied liggen de gebieden "Biesbosch" en "Langstraat". Dit zijn Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 1, sub n, van de Nbw 1998.

2.5.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals deze luidt per 1 februari 2009, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, zoals deze luidt per 1 februari 2009, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

2.5.4. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de Biesbosch en de Langstraat. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Basisrapport Ecologie van 1 december 2008. In dit rapport is aangegeven dat de Biesbosch (met name) gevoelig is voor de nutriëntenafvoer ten gevolge van de periodieke inundatie van het plangebied en dat de Langstraat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen (met name) gevoelig is voor ammoniakdepositie. Volgens het rapport kunnen significante effecten ten gevolge van de ontwikkeling, als voorzien in het plan, worden uitgesloten. Daarbij is aangegeven dat de afstand van het plangebied tot aan de Langstraat relatief groot is en dat ervaring elders heeft geleerd dat alleen heel grote intensieve veehouderijen op een afstand van meer dan 3 km nog aantoonbaar kunnen bijdragen aan de ammoniakdepositie.

2.5.5. Gelet op de conclusies zoals neergelegd in het Basisrapport Ecologie is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat is uitgesloten dat het inpassingsplan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in Natura 2000-gebieden kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. [appellant sub 2] heeft geen gegevens aangedragen die twijfels oproepen over het Basisrapport Ecologie. In het bijzonder heeft hij niet weersproken dat een afstand van 5 kilometer tot aan de Langstraat in dit geval zo groot is dat significante effecten reeds om die reden kunnen worden uitgesloten.

Uitvoerbaarheid

2.6. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het plan niet uitvoerbaar is omdat niet bij alle te hervestigen bedrijven sprake is van levensvatbare bedrijven.

2.6.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de in het plan gekozen maatvoering van de (huis)kavels, de bouwvlakken en het aantal terpen voldoende mogelijkheden bieden voor volwaardige levensvatbare bedrijven, hetgeen volgens provinciale staten ook blijkt uit het Basisrapport Landbouw.

2.6.2. Ten behoeve van het plan is een Projectnota/milieueffectrapport (hierna: projectnota/MER) opgesteld waarin verschillende alternatieven zijn beoordeeld. In de projectnota/MER is aangegeven dat de keuze voor het aantal terpen onderscheidend zal zijn voor de mogelijkheden voor duurzame landbouw ten opzichte van de huidige situatie. Daarbij is aangegeven dat in de polder voldoende ruimte beschikbaar is voor de (her)vestiging en duurzame bedrijfsvoering van 6 tot 9 bedrijven.

2.6.3. Het plan beoogt, naast waterberging, te voorzien in een duurzaam landbouwkundig gebruik van de Overdiepse Polder. [appellant sub 2] heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het plan, anders dan is geconcludeerd in het Basisrapport Landbouw, onvoldoende mogelijkheden biedt voor duurzaam landbouwkundig gebruik.

De vraag welke concrete bedrijven zich in de polder zullen (her)vestigen betreft een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Een onderzoek naar de levensvatbaarheid van concrete bedrijven is bij de voorbereiding van dit plan derhalve terecht niet nodig geacht. Overigens is gesteld dat er meerdere gegadigden zijn voor het in gebruik nemen van de respectieve terpen met de daarbij behorende gronden, hetgeen door [appellant sub 2] niet is weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.

Terp 8 en 9

2.7. [appellant sub 1] betoogt dat terp 8 niet ontwikkeld moet worden. Volgens hem is onzeker of terp 8 wel benut gaat worden aangezien de agrariër voor wie de terp aanvankelijk was bedoeld, zou hebben aangegeven dat hij elders een nieuw bedrijf start. De desbetreffende gronden zouden aan [appellant sub 1] kunnen worden toebedeeld, zodat hij kan beschikken over voldoende aaneengesloten gronden van een goede kwaliteit. [appellant sub 1] stelt voorts dat de aangeboden schadeloosstelling niet toereikend is.

2.7.1. Volgens provinciale staten zijn de positionering van en het aantal terpen zodanig dat het gebied na herinrichting ten behoeve van de waterberging tevens geschikt is voor volwaardige en op de toekomst gerichte grondgebonden agrarische bedrijven. Daarbij hebben zij gesteld dat zij het wenselijk achten het aantal wijkers uit het plangebied zo klein mogelijk te houden en dat er meerdere gegadigden zijn voor terp 8. Voorts stellen provinciale staten zich op het standpunt dat terp 9, die aan [appellant sub 1] is toegedacht, een goed toekomstperspectief biedt aangezien het areaal grond bij deze terp een ruimere omvang heeft dan het huidige bedrijfsareaal en de mogelijkheid bestaat om dit areaal uit te breiden.

Wat betreft de schadeloosstelling stellen provinciale staten zich op het standpunt dat de afgelopen jaren veelvuldig en intensief overleg heeft plaatsgevonden met de betrokken ondernemers en dat behalve aan de planontwikkeling zelf veel aandacht is besteed aan de financiële gevolgen voor de betrokken ondernemers. Daarbij is uitgegaan van een "ruimhartige compensatie". Zo is bij alle ondernemers als uitgangspositie een gelijkblijvende inkomens- en vermogenspositie gehanteerd en vindt er een vroegtijdige schadeloosstelling op basis van onteigening plaats, aldus provinciale staten.

2.7.2. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ook bij ontwikkeling van terp 8 het plan voor [appellant sub 1] voldoende mogelijkheden biedt voor het voeren van een volwaardig en duurzaam bedrijf. Weliswaar zal hij gronden van een relatief goede kwaliteit verliezen en daarvoor in de plaats mogelijkerwijs gronden van mindere kwaliteit terugkrijgen, maar [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een rendabele exploitatie van zijn bedrijf dan niet meer mogelijk is. In dat verband overweegt de Afdeling dat ten opzichte van de bestaande situatie het aantal agrariërs afneemt, zodat per agrariër meer ruimte beschikbaar komt en dat volgens de projectnota/MER in de polder voldoende ruimte is voor 6 tot 9 bedrijven, hetgeen door [appellant sub 1] ook niet is betwist. Voorts wordt voorzien in een schadeloosstelling op basis van onteigening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met een dergelijke schadeloosstelling onvoldoende rekening is gehouden met de financiële belangen van [appellant sub 1]. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat hij extra grond nodig heeft omdat zijn bestaande huiskavel wordt doorsneden, wordt overwogen dat in het plan is voorzien in een terp waarop een nieuwe bedrijfswoning kan worden gebouwd en derhalve de aantasting van zijn huiskavel volledig wordt gecompenseerd.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de agrariër voor wie terp 8 aanvankelijk was bedoeld, zou hebben aangegeven elders een nieuw bedrijf te starten, wordt overwogen dat provinciale staten hebben aangegeven dat er meerdere gegadigden zijn voor het in gebruik nemen van een terp met de daarbij behorende gronden, hetgeen door [appellant sub 1] niet is weersproken, en dat provinciale staten in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van het zoveel mogelijk kunnen hervestigen van de bestaande agrarische bedrijven in de Overdiepse Polder dan aan het belang van [appellant sub 1] bij een verdere vergroting van zijn areaal.

2.8. [appellant sub 1] betoogt dat zijn bestaande woning ten onrechte is wegbestemd. Volgens [appellant sub 1] zou zijn bestaande woning als tweede agrarische woning moeten worden bestemd. Daartoe voert hij aan dat geen beschikbare ruimte wordt opgeofferd. Van strijd met het provinciaal beleid van zuinig ruimtegebruik, zoals provinciale staten hebben gesteld, is derhalve volgens hem geen sprake.

2.8.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat zuinig dient te worden omgegaan met de beperkt beschikbare ruimte en dat het beleid mede daarom restrictief is wat betreft het toestaan van tweede bedrijfswoningen. Volgens provinciale staten bestaat in dit geval geen noodzaak voor een tweede bedrijfswoning. Bovendien ligt de desbetreffende woning in een gebied dat in het plan de bestemming "Natuur" heeft en wordt een bedrijfswoning binnen deze bestemming niet passend geacht, aldus provinciale staten.

2.8.2. In het inpassingsplan is aan de gronden ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning van [appellant sub 1] de bestemming "Natuur" toegekend. Om te kunnen voorzien in een nieuwe bedrijfswoning is in het inpassingsplan ter plaatse van gronden van [appellant sub 1] voorzien in een terp met bouwvlak waarbinnen onder meer een bedrijfswoning kan worden gebouwd.

2.8.3. In de toelichting op het plan is aangegeven dat de ingreep in de Overdiepse Polder leidt tot het verdwijnen van drie gebieden die onderdeel uitmaken van de Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) van de provincie. Voor deze gebieden geldt het "nee, tenzij"-regime. Ingrepen die de (potentiële) natuurwaarden substantieel aantasten zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aan de criteria voldoen geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen en waar dat niet volstaat, dient te worden gecompenseerd. In het plan is in deze compensatie voorzien in de te realiseren ecologische zone tussen het Oude Maasje en de nieuwe waterkering. Volgens de toelichting is deze oever in de huidige situatie al gedeeltelijk ingericht als ecologische verbindingszone en zal deze na het verleggen van de dijk breder worden en worden ingericht met moerasbos.

2.8.4. Anders dan [appellant sub 1] betoogt zal het handhaven van zijn bestaande bedrijfswoning altijd ten koste gaan van andere ontwikkelingen, in dit geval van de ter plaatse voorziene natuurontwikkeling. Provinciale staten hebben in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het ter plaatse realiseren van natuurontwikkeling dan aan het belang van [appellant sub 1] bij het behoud van zijn bestaande woning als tweede agrarische woning. Daarbij is relevant dat ter zitting onweersproken is gesteld dat de bestaande woning is gelegen binnen de invloedssfeer van het Oude Maasje, zodat deze niet hoogwatervrij is. Tenslotte is van belang dat ter plaatse van de gronden van [appellant sub 1] is voorzien in een terp waarop onder meer een bedrijfswoning kan worden gebouwd, het provinciale beleid, zoals blijkt uit de Interimstructuurvisie, is gericht op het tegengaan van verdere verstening in het landelijk gebied en [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering.

2.9. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan zijn bedrijfsvoering en de inrichting van zijn terp ten onrechte ondergeschikt zijn gemaakt aan het behoud en de bescherming van natuurwaarden in de ecologische zone langs het Oude Maasje.

2.9.1. Volgens provinciale staten is in het plan de agrarische bedrijfsvoering niet ondergeschikt aan het behoud en de bescherming van natuurwaarden in de ecologische zone langs het Oude Maasje. [appellant sub 1] heeft in beroep geen redenen aangevoerd waarom deze weerlegging onjuist zou zijn. Voor zover [appellant sub 1] de ondergeschiktheid afleidt uit de plantoelichting, waarin is aangegeven dat bij de inrichting van de terpen aandacht dient te worden besteed aan de mogelijk verstorende effecten op het functioneren van de ecologische verbindingszone, overweegt de Afdeling dat aan de toelichting geen bindende betekenis toekomt en dat in de planregels die betrekking hebben op de gronden waarop zijn terp is gesitueerd geen beperkingen zijn opgenomen die zijn gerelateerd aan de ecologische zone met de bestemming "Natuur".

Bouwregels

2.10. [appellant sub 3] betoogt dat in artikel 3.2, sub a1a1 en sub a1a2, van de planregels ten onrechte is bepaald dat bedrijfsgebouwen op een afstand van minimaal 10 m onderscheidenlijk 7 m achter het hoofdgebouw mogen worden gesitueerd. Volgens [appellant sub 3] leiden deze bepalingen ertoe dat teveel ruimte van het bouwvlak onbenut blijft.

Voorts betogen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] dat in artikel 3.2, sub a1, onder d, van de planregels ten onrechte is bepaald dat de nokrichting van bedrijfsgebouwen haaks op de noordelijke bouwgrens dient te worden georiënteerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen daarnaast dat in artikel 3.2, sub a1, onder e, van de planregels ten onrechte is bepaald dat bedrijfsgebouwen moeten worden uitgevoerd met een zadeldak. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] staan deze bouwregels het plaatsen van zonnepanelen en innovatief bouwen zoals de ZLTO promoot in de weg.

2.10.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat omwille van een eenduidige en goede ruimtelijke kwaliteit is gekozen voor de desbetreffende bouwregels. Volgens provinciale staten zijn de terpen als een samenhangende reeks ontworpen en is de vorm van de terp, de beplanting en de positie van de bebouwing zoveel mogelijk gelijk teneinde een samenhangend beeld te creëren. Daarbij hebben zij aangegeven dat de bouwregels het plaatsen van zonnepanelen niet uitsluiten.

2.10.2. Ingevolge artikel 3.2, sub a1a1, van de planregels mag het hoofdgebouw uitsluitend worden gesitueerd in het deel van het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" en met dien verstande dat de afstand tussen (het verlengde van) de achtergevel van het hoofdgebouw en de bedrijfsgebouwen minimaal 10 m bedraagt; voor het geval de achtergevel niet evenwijdig aan de noordelijke bouwgrens is gelegen bedraagt de afstand tussen het noordelijkst gelegen deel van het hoofdgebouw en de bedrijfsgebouwen eveneens minimaal 10 m.

Ingevolge artikel 3.2, sub a1a2, mag in afwijking van het bepaalde onder 1, indien bouwvlakken op niet meer dan 100 m van elkaar zijn gelegen, de afstand tussen (het verlengde van) de achtergevel van het hoofdgebouw en de bedrijfsgebouwen minimaal 7 m bedragen.

Ingevolge artikel 3.2, sub a1, onder d. en e., dient de nokrichting van bedrijfsgebouwen haaks op de noordelijke bouwgrens te worden georiënteerd en dienen bedrijfsgebouwen te worden uitgevoerd met een zadeldak.

2.10.3. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de inrichting van de terpen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport "Ruimtelijke kwaliteit; inrichting en vormgevingsaspecten" van 1 december 2008. In dit rapport is aangegeven dat in samenspraak met vertegenwoordigers van de agrariërs, de gemeenten en de provincie, een aantal uitgangspunten is opgesteld teneinde de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe terpen te waarborgen. Deze uitgangspunten zijn vertaald naar concrete inrichtingsschetsen voor de negen terpen. Daarbij is opgemerkt dat de bouw van negen nieuwe boerderijen een unieke kans biedt voor het ontwikkelen van een herkenbare boerderijenstraat, zoals die in het verleden ook zijn ontwikkeld in de Beemster en de IJsselmeerpolders. In het rapport is aangegeven dat het woonhuis enigszins naar voren is geplaatst en daarmee het icoon van de terp vormt. Hierdoor wordt de openheid van de terp benadrukt. In het rapport is verder vermeld dat teneinde een ruimtelijke scheiding tussen het voorerf en het achtererf aan te brengen, de rooilijn van de bedrijfsgebouwen zich op minimaal 10 m van de achterkant van het woonhuis dient te bevinden. Voorts is vermeld dat alle bedrijfsgebouwen georiënteerd dienen te zijn in noord-zuid richting, haaks op de achterkant van de terp.

2.10.4. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid de desbetreffende bouwregels hebben kunnen vaststellen. Provinciale staten hebben in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van het creëren van een herkenbare boerderijenstraat opdat een samenhangend ruimtelijk beeld ontstaat, dan aan de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] bij minder stringente bouwregels. Provinciale staten hebben in redelijkheid de terpen ruimtelijk gezien als iconen van het inpassingsplan kunnen beschouwen. Niet is gebleken dat, hoewel misschien minder effectief, geen zonnepanelen op de daken kunnen worden geplaatst.

Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat artikel 3.2, sub a1a1 en sub a1a2 er toe leiden dat teveel ruimte van het bouwvlak op terp 1 en terp 5 niet kan worden benut, overweegt de Afdeling dat terp 1 en terp 5 beide een bouwvlak hebben van ongeveer 1,5 ha en [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze omvang, gelet op de bouwregels, aan een goede en rendabele bedrijfsvoering in de weg staat.

Woonschip aan de Gantel

2.11. [appellanten sub 4] betogen dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht voor een ligplaats voor hun woonschip aan de Gantel. Daartoe voeren zij aan dat in het plan, door middel van een persoonsgebonden overgangsrecht, wel is voorzien in een ligplaats voor het woonschip van hun buren aan de [locatie]. [appellanten sub 4] voeren in dat kader aan dat hun woonschip sinds 2006 op de desbetreffende locatie ligt en dat in de ontwerp-structuurschets Overdiepse Polder is aangegeven dat voor de huidige pachters van de ligplaatsen persoonsgebonden overgangsrecht zal worden opgenomen en dat daarbij de peildatum 1 januari 2007 zal worden gehanteerd.

2.11.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de desbetreffende locatie in het plan een natuurbestemming heeft gekregen en dat binnen deze bestemming permanente bewoning niet passend wordt geacht. Niettemin zullen bestaande rechten en door de gemeente gewekte verwachtingen zoveel mogelijk worden gerespecteerd. Volgens provinciale staten is daarvan in dit geval echter geen sprake omdat [appellanten sub 4] de desbetreffende ligplaats eerst in 2006 en bovendien zonder toestemming van de gemeente in gebruik hebben genomen.

2.11.2. In het plan is aan de Gantel de bestemming "Natuur" toegekend. Tevens is op de plankaart ten behoeve van het woonschip aan de [locatie] de aanduiding "woonschepenligplaats" opgenomen.

Ingevolge artikel 16.3. van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats" het innemen van een ligplaats voor een woonschip toegestaan, met dien verstande dat de bevoegdheid daartoe is beperkt tot de persoon die op het moment van inwerkingtreding van dit plan als hoofdbewoner van het woonschip in de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven, zulks met inbegrip van de persoon of personen die op dat moment tot zijn huishouding behoren, één en ander met het recht van medegebruik van hetgeen in artikel 5 lid 5. 1 is begrepen onder het doel "wegen en paden". De maatvoering van het woonschip mag niet meer bedragen dan de bestaande maatvoering.

2.11.3. Niet in geschil is dat [appellanten sub 4] op het adres [locatie sub 1] zonder instemming van de gemeente in 2006 een ligplaats hebben ingenomen. Provinciale staten hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat hun situatie in zoverre verschilt van die van hun buren die een ligplaats innemen aan de [locatie]. Die buren nemen immers anders dan [appellanten sub 4] met toestemming van de gemeente al vanaf 1989 een ligplaats in de Gantel in. De omstandigheid dat die buren in 2004 hun woonschip hebben vervangen en toen een plek zijn opgeschoven, noch de omstandigheid dat [appellanten sub 4] beschikken over een huurovereenkomst met het waterschap, over een keurontheffing en over een vergunning voor het aansluiten van elektra, doet aan dat verschil af.

Niet in geschil is voorts dat in de structuurschets Rivierverruiming Overdiepse Polder, die op 13 mei 2008 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is vastgesteld, is vermeld dat ligplaatsen in de Gantel niet passen bij de gewenste ruimtelijke kwaliteit en functies van het gebied. Dat, zoals door [appellanten sub 4] gesteld, de ligging van hun woonschip in De Gantel niet schadelijk is voor de natuur, maakt - wat hiervan ook zij - de ligplaats niet alsnog passend bij de gewenste ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied. Voorts komt de door [appellanten sub 4] genoemde peildatum weliswaar voor in de ontwerp-structuurvisie van 4 september 2007, maar niet meer in de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde versie van 13 mei 2008.

Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een persoonsgebonden overgangsrecht voor [appellanten sub 4].

Terp 1

2.12. [appellant sub 5] betoogt dat het bouwvlak ter plaatse van terp 1 te klein is. Volgens hem is door provinciale staten aangegeven dat aan zijn zienswijze tegemoet wordt gekomen, doch dat is nagelaten de kaart overeenkomstig deze reactie op zijn zienswijze aan te passen. Voorts stelt hij dat de terp/bouwvlak ongunstig is gesitueerd en een vorm heeft die de exploitatiemogelijkheden van de terp aanzienlijk beperkt. [appellant sub 5] wenst dat de terp in westelijke richting wordt verschoven. Voorts betoogt hij dat het deel van het bouwvlak met de aanduiding "bedrijfswoning" ten onrechte in het oostelijk deel van het bouwvlak is gesitueerd, waardoor hij, gelet op de overheersende westenwinden en de ten westen van de bedrijfswoning voorziene bedrijfsbebouwing, geurhinder, vliegenoverlast en extra fijn stof bij de bedrijfswoning zal ondervinden.

2.12.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat op de plankaart het bouwvlak is vergroot van 0,9 ha naar 1,1 ha. Volgens provinciale staten is de situering van de terp ingegeven door onder meer hydraulische overwegingen. Daarbij is aangegeven dat terpen in de uiterste west- en oostpunt van de polder ongewenst zijn omdat dit leidt tot een geringere waterstandsdaling. Bovendien ligt aan de inrichting van de terpen een ruimtelijk concept ten grondslag zoals weergegeven in het Rapport "Ruimtelijke kwaliteit; inrichting en vormgevingsaspecten".

2.12.2. In de zienswijzennota is aangegeven dat als uitgangspunt geldt dat het gebied, na de herinrichting ten behoeve van het functioneren als waterbergingsgebied, tevens geschikt is voor normale, op de toekomst gerichte grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. De omvang van terp 1 is om die reden zodanig aangepast dat ook bij deze terp aan dit uitgangspunt kan worden voldaan.

2.12.3. In het verweerschrift hebben provinciale staten inzichtelijk gemaakt dat, anders dan [appellant sub 5] stelt, het bouwvlak bij de vaststelling van het plan is vergroot tot 1,1, ha en dat in zoverre aan zijn zienswijze tegemoet is gekomen. In hetgeen [appellant sub 5] aanvoert bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten een nog groter bouwvlak hadden moeten toekennen. [appellant sub 5] exploiteert ter plaatse thans immers een melkveehouderij met een oppervlakte van minder dan 1,1 ha, zodat het plan nog voorziet in uitbreidingsmogelijkheden.

2.12.4. In het Rapport "Ruimtelijke kwaliteit; inrichting en vormgevingsaspecten" is aangegeven dat het verlengen van de terpen geen optie is, omdat dit de doorstroom van water in het afvoergebied beperkt. Ter zitting is niet weersproken dat verschuiving in westelijke richting leidt tot een geringe, maar significante waterstandsverhoging. Provinciale staten hebben in redelijkheid aan een zo goed mogelijke doorstroming een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het, voornamelijk financiële, belang van [appellant sub 5] bij verschuiving van de terp in westelijke richting.

2.12.5. In het Rapport "Ruimtelijke kwaliteit; inrichting en vormgevingsaspecten" is verder aangegeven dat de belijning van de terpen aan de zij- en achterkant de verkaveling volgt. Aan de voorkant volgt de belijning van de terp de belijning van de waterkering. Het gevolg hiervan is dat een aantal terpen aan de voorzijde een driehoekige restruimte krijgt. In deze ruimte worden de bedrijfswoning en de tuin gesitueerd, waardoor er een vierkant bouwblok overblijft voor de agrarische bebouwing.

Bij terp 1 is de driehoekige restruimte oostelijk gelegen. Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wenselijk is de bedrijfswoning in de driehoekige restruimte aan de oostzijde van de terp te situeren opdat er, net als bij alle andere terpen, achter de woning een vierkant bouwblok overblijft voor de agrarische bebouwing van de terp. Bij haar oordeel betrekt de Afdeling dat de bedrijfsgebouwen zich op minimaal 10 m van de achterkant van het woonhuis dienen te bevinden en dat [appellant sub 5] in zoverre niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfswoning ernstige overlast van de bedrijfsvoering op het achtererf zal ondervinden.

2.13. [appellant sub 5] betoogt dat het plan achter terp 1 ten onrechte niet voorziet in een kweek- of visvijver. Volgens [appellant sub 5] zou de exploitatie van een dergelijke vijver kunnen dienen als een bron van neveninkomsten bij het bestaande veehouderijbedrijf.

2.13.1. Provinciale staten hebben zich in hun verweerschrift op het standpunt gesteld dat het realiseren van kweek- of visvijvers niet in overeenstemming is met de beoogde agrarische functie van de polder. Daarnaast stellen zij dat het realiseren van voorzieningen buiten het agrarisch bouwblok in strijd is met het provinciaal uitgangspunt van een zuinig gebruik van de beperkt beschikbare ruimte.

2.13.2. In het plan geldt als uitgangspunt dat het gebied na herinrichting ten behoeve van de waterberging tevens geschikt is voor volwaardige en op de toekomst gerichte grondgebonden agrarische bedrijven. Provinciale staten hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanleg van kweek- en visvijvers ten koste gaat van het areaal dat beschikbaar is voor grondgebonden landbouw, terwijl dergelijke vijvers geen natuur-, hydraulische of waterhuishoudkundige functie vervullen. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van kweek- of visvijvers niet in overeenstemming is met de beoogde functie van de polder.

Opgaande gewassen

2.14. [appellant sub 6] betoogt dat in de planregels ten onrechte is bepaald dat op gronden met de bestemming "Waterstaat-Waterafvoergebied" in het winterseizoen gewassen hoger dan 30 cm niet zijn toegestaan. Daartoe voert hij aan dat hij gewassen teelt die gedurende (een deel van) dat seizoen hoger zijn dan 30 cm. Volgens [appellant sub 6] klemt het verbod te meer nu het gedurende diezelfde periode verboden is gewasprodukten op te slaan. [appellant sub 6] betwist de noodzaak tot het opnemen van dergelijke verboden en stelt hierdoor ernstig in zijn bedrijfsvoering te worden geschaad. Volgens [appellant sub 6] is het opnemen van deze verboden bovendien in strijd met het aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunt dat de ter plaatse te vestigen agrariërs voldoende toekomstperspectief wordt geboden. In dat kader betoogt hij voorts dat de van toepassing zijnde schaderegeling onduidelijk is in het geval schade ontstaat aan gewassen die op het moment van het ontstaan van de schade net iets hoger waren dan 30 cm.

2.14.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het verbod voor opgaande teelten op de desbetreffende gronden verband houdt met het doel van de bestemming. Daarbij is aangegeven dat opgaande teelten een belemmering vormen voor een optimale doorstroming van water in het afvoergebied. Indien sprake is van schade ten gevolge van deze gebruiksbeperking kan een beroep worden gedaan op de daarvoor van toepassing zijnde schaderegeling, aldus provinciale staten.

2.14.2. In het plan is aan het overgrote deel van de gronden de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterafvoergebied" met de nevenbestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.

2.14.3. Ingevolge artikel 3.1 sub a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf waaronder mede begrepen bedrijfswonen.

In artikel 3.1 is voorts bepaald dat open opslag, anders dan ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf, niet wordt gerekend tot de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.14.4. In artikel 9.1 van de planregels is onder meer bepaald dat de voor "Waterstaat-Waterafvoergebied" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd zijn voor doeleinden ten behoeve van het afvoeren van water, waaronder mede begrepen het bergen van overtollig water ten behoeve van de verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen met de daarbij behorende bouwwerken. In artikel 9.1. van de planregels is voorts bepaald dat op gronden met de bestemming "Waterstaat-Waterafvoergebied" opgaande teelten of het toelaten van opgaande gewassen gedurende de maanden november tot en met maart niet zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 1, sub hh, van de planregels wordt onder opgaand gewas verstaan: teelt of gewas hoger dan 30 cm.

2.14.5. In de projectnota/MER is aangegeven dat de Overdiepse Polder ten gevolge van het plan buitendijks komt te liggen en zal komen te vallen onder de Beleidslijn Grote Rivieren. Deze beleidslijn is gericht op het rivierbelang met betrekking tot het waterafvoerend vermogen van een rivier. Het doel van de beleidslijn is het handhaven van de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit en het voorkomen van feitelijke belemmeringen voor toekomstige verruiming van het rivierbed.

2.14.6. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de rivierkundige effecten van de alternatieven voor het project Overdiepse Polder. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport "Rivierkunde" van 1 december 2008. In het rapport Rivierkunde is aangegeven dat ruwere vegetatie in de vorm van bomen en/of struiken leidt tot een afname van de effectiviteit van de ingreep. Daarbij is opgemerkt dat (in het bijzonder) in (de noordelijke helft van) de polder duidelijk beleid dient te gelden en een daarbij behorende controle om een ruwheidstoename te voorkomen. Aangegeven is dat hoogwatergroeiende gewassen in het hoogwaterseizoen niet zijn toegestaan.

2.14.7. Op 6 oktober 2008 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat de Regeling inundatieschade (hierna: de schaderegeling) vastgesteld. Ingevolge deze schaderegeling wordt schade als gevolg van daadwerkelijke overstroming of gebruik van de grond als waterberging volledig vergoed.

2.14.8. Gelet op het uitgangspunt van het geven van meer ruimte aan de rivieren en de in het plan beoogde functie van de polder, hebben provinciale staten in redelijkheid artikel 9.1 kunnen vaststellen voor zover daarin is bepaald dat op gronden met de bestemming "Waterstaat-Waterafvoergebied" opgaande teelten of het toelaten van opgaande gewassen gedurende de maanden november tot en met maart niet zijn toegestaan. Provinciale staten hebben in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij een zo groot mogelijk waterafvoerend vermogen van de polder dan aan het belang van [appellant sub 6] om niet in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op deze wijze zijn bedrijf niet meer rendabel kan exploiteren. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, anders dan [appellant sub 6] betoogt, op grond van het plan de opslag van gewassen niet is verboden, ook niet in de periode november tot en maart, en dat er voldoende mogelijkheden zijn tot vergoeding van schade, op basis van de schaderegeling en de regeling van artikel 6.1 van de Wro , voor zover het betreft gebruiksbeperkingen. Voor zover [appellant sub 6] betoogt dat de schaderegeling onduidelijk is overweegt de Afdeling dat zij in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen redenen ziet voor het oordeel dat op grond van die regeling niet tot passende schadevergoeding kan worden besloten.

Buitendijkse ligging terpen

2.15. [appellant sub 6] betoogt verder dat in het plan de terpen ten onrechte geen deel uitmaken van de primaire waterkering. Daartoe voert hij aan dat indien de terpen onderdeel uitmaken van de primaire waterkering het waterschap verantwoordelijk is voor het onderhoud van de terpen. Volgens [appellant sub 6] is dat wenselijk omdat de terp bijdraagt aan de kering van het water en het waterschap op dit punt veel deskundiger is dan de terpeigenaren.

2.15.1. Provinciale staten betogen dat de hoogte van de terpen is afgestemd op een waterstandsverwachting over 100 jaar. Daarom liggen de terpen ongeveer 30 cm hoger (dan de aangrenzende primaire waterkering), aldus provinciale staten. Volgens provinciale staten biedt de combinatie van de opbouw van het talud van de terp en een normaal onderhoud door de eigenaar voldoende waarborgen voor de instandhouding van de terp. Door de terpen geen deel uit te laten maken van de waterkering wordt bovendien voorkomen dat de gehele terp onder de werkingssfeer van de waterschapskeur komt te vallen, aldus provinciale staten.

2.15.2. In de plantoelichting is aangegeven dat de terpen hoogwatervrij liggen en geen waterkerende functie hebben.

2.15.3. In de projectnota/MER is aangegeven dat er voor is gekozen de terpen buitendijks aan te leggen omdat er bij een binnendijkse ligging een relatief lang dijktracé benodigd is om de boerderijen en opstallen hoogwatervrij te houden hetgeen vanuit oogpunt van beheer en onderhoud niet gewenst is. Daarbij is aangegeven dat indien er voor zou worden gekozen de boerderijen binnendijks aan te leggen de primaire waterkering moet zijn afgestemd op de waterstandsontwikkelingen zoals die voor de eerste komende 100 jaar zijn voorzien. Voordeel van het buitendijks brengen van de terpen is dat de nieuwe waterkering langs het Oude Maasje voor een planperiode van 50 jaar en dus lager ontworpen kan worden, waardoor extra ruimte ontstaat voor de ecologische zone langs het Oude Maasje.

In de projectnota/MER is voorts aangegeven dat het nog een aantal andere voordelen heeft de terpen buitendijks aan te leggen. Zo behoeft de dijkbeheerder, het waterschap, niet op de terpen te komen voor onderhoud en beheer. Bovendien zijn alle activiteiten op de terp de verantwoordelijkheid van de betrokken agrarisch ondernemer, hetgeen ook spoort met het rijksbeleid, waarbij het buitendijks wonen voor eigen risico wordt gelaten.

2.15.4. Gelet op de in de projectnota/MER gegeven motivering hebben provinciale staten er in redelijkheid voor kunnen kiezen de terpen buitendijks aan te leggen. Nu de terpen buitendijks liggen en, anders dan [appellant sub 6] veronderstelt, geen waterkerende functie hebben, hebben provinciale staten er voorts in redelijkheid voor kunnen kiezen de terpen geen onderdeel te laten uitmaken van de waterkering. Voor zover [appellant sub 6] vreest voor schade aan de terp overweegt de Afdeling dat de schaderegeling ook voorziet in de vergoeding daarvan. Eventuele extra kosten voor beheer en onderhoud zullen voorts worden verdisconteerd in de in verband met de plaats te vinden veiling van gronden mogelijk aan de orde komende schadeloosstelling op basis van onteigening.

Conclusie

2.16. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bošnjaković

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010

410-525.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature