Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In deze zaak heeft gedaagde zich voor haar verrekeningsverweer primair beroepen op artikel 53 van de Faillissementswet (Fw). Door eiseres is de toepasselijkheid van dit artikel betwist. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat dit artikel hier niet van toepassing is. Artikel 53 Fw geeft een verruimde verrekeningsbevoegdheid aan degene die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is. In dit geval is de vordering van de gefailleerde op gedaagde door de curator overgedragen aan eiseres. Gedaagde is dus geen schuldenaar van de gefailleerde meer, maar van eiseres en het beroep op verrekening is gedaan ná overdracht van de vordering. Daarbij zij opgemerkt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2003 (LJN: AF7535) weliswaar ten aanzien van het derde lid van artikel 53 Fw heeft geoordeeld dat dit van overeenkomstige toepassing te achten is in geval van cessie door de curator, maar dat dit ook zou moeten gelden voor het eerste lid van artikel 53 Fw is in eerdere rechtspraak niet geoordeeld en de rechtbank ziet daar gezien de verschillende strekking van lid 1 en lid 3 van artikel 53 Fw ook geen reden toe. Artikel 53 Fw mist daarom in dit geval toepassing.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ROERMOND

Sector civielrecht

zaaknummer / rolnummer: 96531 / HA ZA 09-746

Vonnis van 31 maart 2010

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

MRO INDUSTRIES B.V.,

gevestigd te Weert,

eiseres,

advocaat mr. E. Hermsen,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ETF MACHINEFABRIEK B.V.,

gevestigd te Nederweert,

gedaagde,

advocaat mr. J.H. van Seters.

Partijen zullen hierna MRO en ETF worden genoemd.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 9 december 2009 en de daarin genoemde stukken;

- de akte van MRO van 9 februari 2010, waarbij nadere producties zijn overgelegd;

- het proces-verbaal van comparitie van 18 februari 2010.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. Tussen MRO Industries Nederland B.V. (MRO Nederland) en ETF heeft jarenlang een zakelijke relatie bestaan. MRO Nederland verkocht en leverde op bestelling onder andere elektronische componenten aan ETF.

2.2. MRO Nederland hanteerde daarbij een betalingskorting van 2% indien binnen acht dagen werd betaald.

2.3. MRO Nederland en ETF hebben voor het jaar 2007 een omzetgerelateerde bonusafspraak gemaakt. Onderdeel van deze bonusregeling is de afspraak dat de uitkering van de bonus plaatsvindt in januari 2008, mits ETF alle betalingen binnen de overeengekomen betalingstermijn aan MRO Nederland heeft voldaan.

2.4. MRO Nederland heeft voor aan ETF geleverde goederen facturen, gedateerd op data in juni en juli 2007, opgemaakt. Van het totaalbedrag van EUR 31.964,08 is een bedrag van EUR 14.402,47 niet betaald.

2.5. MRO Nederland is op 26 juli 2007 failliet verklaard.

2.6. MRO heeft vervolgens ETF verzocht tot betaling van het openstaande bedrag over te gaan.

2.7. ETF heeft bij brief van 24 augustus 2007 aan MRO meegedeeld, dat zij een bedrag van EUR 14.402,47 in mindering brengt op de nog openstaande facturen vanwege extra uren die het inkoopkantoor heeft moeten maken door het faillissement van MRO Nederland, het afrekenen van de overeengekomen bonus over het jaar 2007 en het afrekenen van de overeengekomen betalingskorting.

2.8. MRO heeft bij brief van 29 augustus 2007 aan ETF laten weten niet in te stemmen met verrekening van de door ETF genoemde posten en heeft ETF verzocht alsnog het bedrag van EUR 14.402,47 over te maken. Dat verzoek heeft MRO bij brief van 2 oktober 2007 herhaald.

3. Het geschil

3.1.1. MRO vordert samengevat - veroordeling van ETF tot betaling van

- EUR 14.402,47 ter zake van hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 6 oktober 2009;

- EUR 1.769,48 ter zake van wettelijke handelsrente tot 6 oktober 2009;

- EUR 904,00 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;

- de proceskosten.

3.1.2. MRO grondt haar vordering op de stelling dat ETF tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst met MRO Nederland door niet te betalen voor geleverde goederen. MRO heeft na het faillissement van MRO Nederland de vordering op ETF overgedragen gekregen, zodat zij degene is die nu gerechtigd is nakoming te vorderen.

3.2. ETF voert gemotiveerd verweer. In de eerste plaats voert zij aan, dat MRO

niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Niet MRO, maar MAG45 is de gerechtigde partij om openstaande facturen te innen. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd, dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat MRO vorderingsgerechtigd is.

In de tweede plaats stelt zij dat de vordering door verrekening teniet is gegaan. In dat verband stelt ETF recht te hebben op betalingskorting, uitkering van de bonus over 2007 en schadevergoeding wegens wanprestatie van MRO Nederland, bestaande uit het niet tijdig melden dat zij failliet ging.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Het meest verstrekkende verweer van ETF is dat MRO niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Dat verweer verwerpt de rechtbank. Aan ETF kan worden toegegeven dat de diverse correspondentie die is overgelegd op het eerste gezicht verwarring kan opwekken. Er dient echter een onderscheid te worden gemaakt tussen het hebben van een vordering en het feitelijk belast zijn met het innen van een vordering. Dat onderscheid in aanmerking genomen, is de rechtbank voldoende gebleken dat MRO degene is die de vordering van MRO Nederland juridisch gezien overgedragen heeft gekregen en heeft behouden. De rechtbank baseert zich daarbij in de eerste plaats op de brief van de curator van 16 april 2008, waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat MRO de vorderingen uit het faillissement van MRO Nederland heeft gekocht. Het vorderingsrecht is daarmee bij MRO komen te rusten.

Uit de brieven van de curator van 30 juli 2007 en de toelichting van MRO ter zitting maakt de rechtbank op, dat Nimbus Investments XXVI B.V., h.o.d.n. MRO Industries in eerste instantie feitelijk de activiteiten van MRO Nederland is gaan voortzetten en dat zij door de curator is aangewezen als de degene die feitelijk belast werd met de inning van openstaande vorderingen. Het vorderingsrecht is daarmee niet bij Nimbus Investments XXVI B.V. komen te rusten.

Evenmin is dat vorderingsrecht bij MAG45 komen te rusten. Uit de brief van de curator van 16 april 2008 blijkt namelijk dat MAG45 is ingeschakeld als degene die de feitelijke inning van de vordering op zich neemt, maar int namens MRO. In diezelfde brief wordt weliswaar gesproken over “de door haar (MAG45, rb) verworven vennootschap MRO Industries B.V.”, maar blijkens diezelfde brief ziet dit alleen op het verwerven van het aandeelhouderschap. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het vorderingsrecht aan MAG45 is overgedragen.

4.2.1. Een volgend discussiepunt tussen partijen betreft de vraag of ETF zich jegens MRO op verrekening kan beroepen.

MRO stelt primair dat verrekening niet mogelijk , omdat zij alleen de vordering en niet de contractuele verplichtingen van MRO Nederland heeft overgenomen.

ETF stelt dat MRO daarbij miskent dat zij niet alleen het openstaande saldo heeft overgenomen, maar ook alle rechten en aanspraken die debiteuren mochten hebben op MRO Nederland.

4.2.2. De rechtbank acht de stelling van MRO onjuist, zij het om een andere reden dan ETF. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van contractsoverneming. In de brief van de curator van 16 april 2008 staat uitdrukkelijk dat MRO de vorderingen uit het faillissement heeft gekocht, hetgeen er juist op duidt dat geen sprake is van overdracht van de gehele rechtsverhouding. Alsdan zou ETF haar medewerking ook moeten hebben verleend. Van dat alles is niets gesteld of gebleken. In zoverre volgt de rechtbank MRO en gaat zij er vanuit dat MRO niet de contractuele verplichtingen van MRO Nederland heeft overgenomen.

Het standpunt van MRO dat hierom geen verrekening mogelijk is, is echter onjuist. Artikel 6:130, lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) maakt verrekening na overdracht van een vordering onder bijzondere titel, onder voorwaarden, uitdrukkelijk mogelijk.

4.2.3. ETF beroept zich voor haar verrekeningsverweer primair op artikel 53 van de Faillissementswet (Fw). Met MRO is de rechtbank van oordeel dat dit artikel hier niet van toepassing is. Artikel 53 Fw geeft een verruimde verrekeningsbevoegdheid aan degene die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is. Het artikel ziet dus, vertaald naar dit geval, op de verhouding tussen ETF en MRO Nederland. ETF is echter geen schuldenaar van de gefailleerde meer, maar van MRO en het beroep op verrekening is gedaan ná overdracht van de vordering. Het artikel mist daarom toepassing. Daarbij zij opgemerkt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2003 (LJN: AF7535) weliswaar ten aanzien van het derde lid van artikel 53 Fw heeft geoordeeld dat dit van overeenkomstige toepassing te achten is in geval van cessie door de curator, maar dat dit ook zou moeten gelden voor het eerste lid van artikel 53 Fw is in eerdere rechtspraak niet geoordeeld en de rechtbank ziet daar gezien de verschillende strekking van lid 1 en lid 3 van artikel 53 Fw ook geen reden toe. Voor zover het verrekeningsverweer gebaseerd is op artikel 53 Fw faalt het dus.

4.2.4. Anders ligt het voor het subsidiaire beroep van ETF. Mits de tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit als de overgegane vordering of al vóór de overgang bestond en opeisbaar was, is verrekening ingevolge artikel 6:130, lid 1 BW door ETF jegens MRO mogelijk.

4.3.1. De volgende vragen die dan beantwoord moeten worden, zijn of de aangevoerde posten gegrond zijn en zo ja, of deze voldoen aan één van beide in 4.2.4. genoemde voorwaarden.

Betalingskorting

4.3.2. Tussen partijen staat vast dat de voorwaarde voor het recht op betalingskorting, betaling van facturen binnen acht dagen, niet is vervuld. Aan de contractuele voorwaarde voor het ontstaan van een recht op betalingskorting is dus niet voldaan, hetgeen volgens MRO meebrengt dat ETF geen aanspraak kan maken op betalingskorting.

ETF stelt dat zij vanwege de problemen bij MRO Nederland eerst op 30 juli 2007 van het openstaande saldo heeft vernomen en dat vervolgens niet duidelijk was aan wie bevrijdend kon worden betaald. ETF meent toch recht te hebben op betalingskorting, omdat de reden van niet betalen binnen acht dagen is gelegen in de problemen bij MRO, een omstandigheid die niet voor rekening van ETF mag worden gebracht, zo stelt ETF.

4.3.3. Nu aan de contractuele voorwaarde voor het ontstaan van recht op betalingskorting niet is voldaan, kan een recht op betalingskorting alleen nog gelegen zijn in de sfeer van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank begrijpt het verweer van ETF zo, dat het niet redelijk en billijk is om ETF betalingskorting te ontzeggen vanwege een omstandigheid waar zij niets aan kan doen en oordeelt daar als volgt over. MRO heeft niet weersproken dat pas op 30 juli 2007 het openstaande saldo aan ETF duidelijk werd (gemaakt), zodat de rechtbank van die datum uitgaat. Indien dan binnen acht dagen was betaald, zou betalingskorting naar het oordeel van de rechtbank aan de orde zijn. Betaling heeft echter niet plaatsgevonden. Los van de vraag of juist is dat in de periode 30 juli 2007 - 8 augustus 2007 onduidelijk was aan wie bevrijdend kon worden betaald, MRO betwist dat namelijk, is onvoldoende gebleken waarom ETF niet tijdig zou hebben kunnen betalen. MRO stelt terecht dat bijvoorbeeld gebeld had kunnen worden naar de curator teneinde hier duidelijkheid over te krijgen. De rechtbank volgt ETF dan ook niet in haar standpunt dat het niet hebben betaald binnen acht dagen geheel te wijten is aan de situatie bij MRO Nederland en ziet daarom geen reden voor toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Of deze post voldoet aan één van beide in 4.2.4. genoemde voorwaarden, behoeft nu geen bespreking meer.

Bonus 2007

4.3.4. ETF stelt verder recht te hebben op verrekening van de bonus over 2007 en voert in dat verband aan dat de bonusafspraak geldend kon worden gemaakt op het moment van faillissement, dan wel in ieder geval in het jaar daarna.

MRO voert aan dat het de vraag is of de bonus wel verschuldigdheid kan zijn gelet op de voorwaarde (“mits uw bedrijf (ETF, rb) alle betalingen binnen de overeengekomen betalingstermijn aan ons (MRO Nederland, rb) heeft voldaan”) die aan die afspraak gekoppeld was.

4.3.5. De rechtbank stelt vast, dat de bonusafspraak een opschortende voorwaarde bevat: pas indien ETF al haar betalingen binnen de overeengekomen betalingstermijn aan MRO Nederland heeft voldaan, kan aanspraak worden gemaakt op uitkering van de bonus. Het moment waarop het recht op uitkering van een bonus daadwerkelijk ontstaat, is dus afhankelijk gesteld van de volledige en tijdige betaling van de facturen van MRO Nederland door ETF. ETF heeft echter niet aan haar betalingsverplichting voldaan en daarmee is het recht op bonus tot op heden niet ontstaan. Van een te verrekenen bonus kan reeds daarom geen sprake zijn. Of deze post voldoet aan één van beide in 4.2.4. genoemde voorwaarden, behoeft nu geen bespreking meer.

Extra uren inkoopkantoor

4.3.6. ETF vordert schadevergoeding op grond van wanprestatie. Daartoe stelt zij dat MRO Nederland een strategische partner was voor haar, met wie zij al jarenlang zaken deed. Dit brengt volgens ETF mee, dat MRO Nederland ETF had moeten inlichten over de situatie waarin zij zich bevond. Doordat MRO Nederland dat niet heeft gedaan, moesten de reeds bij MRO Nederland bestelde goederen ineens ergens anders betrokken worden. Het inkoopkantoor van ETF heeft hierdoor minimaal 36 uren extra werk gehad, hetgeen voor ETF schade heeft opgeleverd.

MRO betwist dat MRO Nederland niet heeft gemeld dat zij failliet dreigde te gaan, alsook dat voor ETF de noodzaak bestond haar goederen bij een ander te betrekken.

4.3.7. Gesteld noch gebleken is dat voor MRO Nederland de contractuele verplichting bestond om het aan ETF te melden wanneer zij in dermate financiële problemen kwam te verkeren dat een faillissement dreigde. Een verbintenis tot het doen van zo’n melding (en daarop volgend een eventuele schending van die verbintenis) zou dan alleen nog kunnen zijn ontstaan via de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De stellingen van ETF gaan impliciet wel enigszins in deze richting, maar een voldoende onderbouwd beroep op de redelijkheid en billijkheid ontbreekt.

Daarnaast overweegt de rechtbank dat weliswaar het gevoelen van ETF, indien de door haar gestelde feiten juist zouden blijken te zijn, uit menselijk oogpunt begrijpelijk voorkomt, maar het valt niet zonder meer in te zien waarom van een onderneming die failliet dreigt te gaan verwacht zou mogen worden dat zij dit aan haar contractuele wederpartijen meldt. Dergelijke meldingen zullen niet zelden de doodsteek betekenen voor een onderneming die in financieel zwaar weer verkeert. Zonder bijkomende, uitzonderlijke, omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken ziet de rechtbank geen aanleiding een verbintenis tot het doen van genoemde melding aanwezig te achten. Daarmee kan van wanprestatie geen sprake zijn. Nu ook overigens geen feiten zijn gesteld die de conclusie kunnen dragen dat ETF recht heeft op schadevergoeding, voortvloeiende uit het feit dat MRO Nederland niet tijdig zou hebben gemeld dat zij failliet dreigde te gaan, heeft ETF geen recht op schadevergoeding.

Of deze post voldoet aan één van beide in 4.2.4. genoemde voorwaarden, behoeft nu geen bespreking meer.

4.3.8. Het in 4.3.2. tot en met 4.3.7. overwogene brengt mee dat het beroep op verrekening wordt verworpen. Nu verder geen verweer is gevoerd tegen de hoofdsom, zal het bedrag van EUR 14.402,47 worden toegewezen.

Ook de gevorderde rente zal worden toegewezen, nu het enige verweer van ETF op dit punt, te weten dat zij niet in gebreke is met betaling, niet opgaat.

4.4. Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke (incasso-) kosten voor vergoeding in aanmerking komen, hanteert de rechtbank het uitgangspunt, dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.

4.5. ETF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van MRO worden begroot op:

- dagvaarding EUR 77,25

- vast recht 375,00

- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)

Totaal EUR 1.356,25

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. veroordeelt ETF om aan MRO te betalen een bedrag van EUR 16.171,95, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119a BW over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 14.402,47 vanaf 6 oktober 2009 tot de dag van volledige betaling,

5.2. veroordeelt ETF in de proceskosten, aan de zijde van MRO tot op heden begroot op EUR 1.356,25,

5.3. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. I. Boekhorst en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.?


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature