Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Vlaardingen (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Oostwijk-Noord" (hierna: het plan).

Uitspraak



200904914/1/R2.

Datum uitspraak: 24 maart 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Vlaardingen (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Oostwijk-Noord" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2010, waar [appellant], samen met zijn [echtgenote], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door C.C. Nootenboom en ir. R. Ligtenberg, beiden werkzaam bij de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht , rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. [appellant] komt op tegen de verruiming van het bouwvlak voor het perceel hoek Hoflaan/Emmastraat (hierna: het perceel) met daarop een kerkgebouw, alsook de in de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, waardoor op het perceel woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. [appellant] stelt dat ten gevolge van het realiseren van bebouwing geen directe zon- en daglichttoetreding meer kan plaatsvinden in delen, meer specifiek het trappenhuis en de daarbij behorende ruimtes, van zijn woning, welke ongeveer drie meter naast het bouwvlak is gelegen. Ook zal zijn uitzicht verdwijnen, wanneer de te realiseren bebouwing uit meer dan één verdieping zal bestaan.

Voorts betoogt [appellant] dat het college ter beoordeling van de ingrijpendheid van de bouwmogelijkheden ten onrechte slechts gewicht heeft toegekend aan het Bouwbesluit 2003. Verder stelt het college zich volgens hem ten onrechte op het standpunt dat het trappenhuis en de daarbij behorende ruimtes niet als verblijfsruimtes kunnen worden aangemerkt in de zin van het Bouwbesluit 2003, waarna eveneens ten onrechte wordt geconcludeerd dat de hierin opgenomen eisen voor lichtinval niet van toepassing zijn.

Tot slot stelt [appellant] dat er in Oostwijk-Noord andere, meer geschikte locaties aangewezen kunnen worden voor bebouwing.

2.3. Het college heeft het plandeel op de hoek Hoflaan/Emmastraat goedgekeurd. Het betoogt dat met de afstand tussen het bouwvlak en de erfgrens alsmede het pand van [appellant] wordt voldaan aan de normen van het burenrecht. Er zal zijns inziens een vermindering van daglichttoetreding plaatsvinden, maar dit is niet onoverkomelijk nu het trappenhuis en de daarbij behorende ruimtes niet kunnen worden gekwalificeerd als verblijfsruimtes, zoals bedoeld in het Bouwbesluit 2003. Aan de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen normen voor daglichttoetreding hoeft derhalve niet te worden getoetst. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het uitzicht en de toetreding van daglicht niet zullen verminderen in de ruimtes in het pand die wel kunnen worden aangemerkt als verblijfsruimtes.

Het college betoogt verder dat het realiseren van woningbouw onderdeel uitmaakt van gemeentelijk beleid. De in de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, welke het mogelijk maakt dat de bestemming voor het perceel wordt gewijzigd in "Woondoeleinden -W-", is in overeenstemming met dit beleid. Voorts stelt het college, in navolging van de raad, dat niet verder tegemoet kan worden gekomen aan de wensen van [appellant] wat betreft omvang en ligging van het bouwvlak, nu het door de raad beoogde aantal woningen met de daarbij behorende beukmaat daaraan in de weg staat.

2.4. Aan het perceel is blijkens de plankaart de bestemming "Religieuze voorzieningen en Wonen -Mr+W-" toegekend.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen ten behoeve van de bestemming "Religieuze voorzieningen en Wonen -Mr+W-" uitsluitend gebouwen worden gebouwd, met dien verstande, dat per bouwperceel ten hoogste één woning is toegestaan.

Ingevolge het vijfde lid, onder 1, is het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO bevoegd het plan te wijzigen, indien dit betrekking heeft op het wijzigen van de bestemming "Religieuze voorzieningen en Wonen -Mr+W-" in de bestemming "Woondoeleinden -W-", mits voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 10 en aan de volgende voorwaarden:

- het bouwblok dient te worden afgemaakt;

- de bouwhoogte dient te worden afgestemd op de hoogte van aangrenzende bebouwing;

- de rooilijn van de Hoflaan en van de Emmastraat dient te worden aangehouden;

- de maximumhoogte zal ten hoogste vijftien meter bedragen;

- de hoogte van het bouwblok grenzend aan de bebouwing van de Hoflaan dient ten hoogste elf meter te bedragen;

- in de richting van de Emmastraat dient sprake te zijn van een aflopende en getrapte hoogte;

- er dient te worden voldaan aan de Wet geluidhinder.

2.5. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de voorziene bouwhoogte en bebouwingsmogelijkheden, in het bijzonder na gebruikmaking van de in de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, een onaanvaardbare vermindering van toetreding van zon- en daglicht en uitzicht voor zijn woning meebrengen, overweegt de Afdeling als volgt.

Blijkens de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, kan er binnen het gedeelte van het bouwvlak met een maximumbouwhoogte van elf meter op de plek waar nu geen bebouwing aanwezig is en grenzend aan de woning van [appellant], één woning worden gebouwd. Na gebruikmaking van de in de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid mogen er binnen het bouwvlak meerdere woningen worden gebouwd, waarbij de maximumbouwhoogte vijftien meter bedraagt op de plek waar nu de kerk staat en elf meter op voornoemd onbebouwd gedeelte.

Het college heeft in zijn afweging in aanmerking kunnen nemen dat de omvorming van het perceel naar een woonbestemming past binnen het gemeentelijke beleid. Voorts heeft het belang kunnen toekennen aan het standpunt van de raad dat een bouwblokvergroting op het perceel, vanuit het oogpunt van een flexibele stedenbouwkundige invulling, economische uitvoerbaarheid en een hogere bebouwingsdichtheid, wenselijk is.

De Afdeling ziet geen grond [appellant] te volgen in zijn betoog dat zijn trappenhuis na een maximale bouwkundige invulling van het thans onbebouwde gedeelte niet langer zal voldoen aan de normen voor daglichttoetreding in het Bouwbesluit 2003. Bebouwing op een ander perceel blijft ingevolge artikel 3.136 van het Bouwbesluit 2003 bij het bepalen van de equivalente daglichtoppervlakte immers buiten beschouwing waarbij komt dat het trappenhuis niet als verblijfsruimte, maar als verkeersruimte dient te worden aangemerkt. Dit neemt niet weg dat de zon- en daglichttoetreding, in met name het trappenhuis, door bebouwing van het thans onbebouwde gedeelte aanzienlijk zal afnemen en het uitzicht zal verminderen. In dat kader dient het college na te gaan in hoeverre door de bouwmogelijkheden een verslechtering optreedt van de zon- en daglichttoetreding en het uitzicht en een standpunt in te nemen omtrent de vraag of dit, gelet op de betrokken belangen, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. In dat verband overweegt de Afdeling dat het college wat betreft de gevolgen van het plandeel voor de toetreding van zon- en daglicht en het uitzicht in redelijkheid betekenis heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat deze gevolgen betrekking hebben op de zijkant van de woning van [appellant]. Hierbij heeft het college van belang kunnen achten dat geen sprake is van een ongebruikelijke bouwmogelijkheid en dat de toetreding van zon- en daglicht en het uitzicht aan de zijkant van de woning van [appellant] niet geheel verloren gaan. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van een bouwmogelijkheid op dit gedeelte van het perceel.

2.6. Voor zover [appellant] aanvoert dat de in het plan voorziene bebouwing beter op een andere locatie kan plaatsvinden overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan brengt immers met zich dat alternatieven in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plandeel ziet. Gezien het eerderoverwogene, is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bechinka

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010

371-646.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature