Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] in [plaats]. Dit besluit is op 3 april 2009 ter inzage gelegd.

Uitspraak



200903456/1/M2.

Datum uitspraak: 3 maart 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het gelding tussah:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] in [plaats]. Dit besluit is op 3 april 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door S.G.T. Jacobs en K. Slabbers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is [verguninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Goede procesorde

2.1. Eerst bij nadere memorie hebben [appellanten] gronden aangevoerd met betrekking tot het aspect geluid. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

Aanvraag

2.2. [appellanten] voeren aan dat de aanvraag onvolledig is, daar niet zeker is dat het luchttransportsysteem in de stallen technisch voldoende functioneert. Volgens hen kan als gevolg hiervan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de chemische luchtwassers de enige emissiepunten van de stallen zullen zijn.

2.2.1. Blijkens de bij de aanvraag behorende tekeningen zijn alle stallen voorzien van een chemische luchtwasser. Het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan bevat berekeningen van de ventilatiecapaciteit van de luchtwassers waarbij wordt uitgegaan van een maximale ventilatiebehoefte per diercategorie. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie

2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de coördinatieregeling van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en de Wet milieubeheer nu volgens hen binnen de inrichting sprake is van een Wvo-vergunningplichtige activiteit. In dit verband voeren zij aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat het waterbassin niet als oppervlaktewater in de zin van de Wvo kan worden aangemerkt omdat gelet op de omvang van het verharde terrein en de daarmee gepaard gaande hoeveelheid hemelwater, wel een ecosysteem aanwezig kan zijn of kan ontstaan. Voorts stellen [appellanten] dat een Wvo-vergunningplicht ook volgt uit het lozen van hemelwater op een sloot. Zij wijzen hierbij op de staltekening van stal 4 waarop volgens hen is aangegeven dat hemelwater op een sloot zal worden geloosd.

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat het waterschap Peel en Maasvallei, zijnde het bevoegd gezag inzake de mogelijke vergunningplicht voor de inrichting in het kader van de Wvo, bij brief van 15 januari 2009 aan het college heeft medegedeeld dat voor de activiteit waarvoor de aanvraag om milieuvergunning is ingediend geen aanvraag om een vergunning ingevolge de Wvo behoeft te worden ingediend. Niet is gebleken dat het college niet mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van dit bericht. Het college heeft dan ook terecht de coördinatiebepalingen van artikel 7b van de Wvo niet van toepassing geacht.

De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

2.4. [appellanten] voeren aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de toename van de ammoniakdepositie vanwege de inrichting op de in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebieden De Groote Peel en Weerterbos. Bij deze natuurgebieden doet zich volgens [appellanten] reeds een aanzienlijke achtergronddepositie voor. Volgens hen had het college de gevraagde vergunning moeten weigeren op grond van het gestelde in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij , aangezien het volgens hen vanwege de ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden nodig is om voorschriften ter beperking van de ammoniakemissie aan de milieuvergunning te verbinden, maar aan die voorschriften met toepassing van de beste beschikbare technieken niet kan worden voldaan. De door het college bij de beoordeling in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij uitgevoerde omgevingstoets, voorgeschreven in de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn), is volgens hen niet toereikend, daar uitsluitend rekening is gehouden met de omvang van de ammoniakemissie vanwege het in werking zijn van de inrichting zonder daar de plaatselijke milieuomstandigheden bij te betrekken. Voorts stellen zij dat de toepassing van de beleidslijn in strijd is met artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij , voor zover op grond daarvan een onvolledige omgevingstoets wordt uitgevoerd.

2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Uit het derde lid volgt, voor zover hier van belang, dat een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd wordt, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

2.4.2. Het college heeft bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aansluiting gezocht bij de beleidslijn. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT- documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de beleidslijn.

2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 mei 2008 in zaak nr. 200704876/1, is er geen plaats voor het aan de milieuvergunning verbinden van nadere ammoniakvoorschriften ter bescherming van gebieden die - net als de Groote Peel en het Weerterbos - onder de werking van de Natuurbeschermingswet 1998 vallen. Voor zover [appellanten] met deze beroepsgrond wijzen op de gevolgen voor De Groote Peel en het Weerterbos, kan dit dan ook niet leiden tot het oordeel dat voorschriften in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij hadden moeten worden gesteld, dan wel dat de vergunning met toepassing van dat artikellid had moeten worden geweigerd.

2.4.4. Vervolgens staat ter beoordeling of de door het college uitgevoerde toets aan artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij , wat de rest van de omgeving van de inrichting betreft, rechtmatig is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 maart 2009 in zaak nr. 200800463/1 is er geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van de beleidslijn in strijd is met het richtlijnconform geïnterpreterde artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij .

Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd op welke wijze het toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de beleidslijn. De Afdeling ziet in het beroep, noch het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende gemotiveerd of op onjuiste wijze aan de beleidslijn toepassing heeft gegeven. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Directe ammoniakschade

2.5. [appellanten] betogen dat het college ten aanzien van de beoordeling van de directe ammoniakschade een onjuist toetsingskader heeft gehanterd. Volgens hen had het college niet het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport "Stallucht") tot uitgangspunt moeten nemen maar een meer recent toetsingskader, te weten het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen; een update van een risico-inschatting" van AB-DLO van 1996 (hierna: het rapport "Effecten van ammoniak op planten") en de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen" van AB-DLO van 23 juli 1997 (hierna: de notitie "Risico van gewasschade"). Voorts stellen [appellanten] dat nu het college in dit kader geen rekening heeft gehouden met de in de inrichting aanwezige mestopslag op minder dan 50 meter van een coniferenkwekerij, onvoldoende is gewaarborgd dat zich geen onaanvaardbare ammoniakschade voordoet.

2.5.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "Stallucht" tot uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van het college wordt voldaan aan de in het rapport "Stallucht" voorgeschreven afstanden aangezien de stallen van de inrichting zijn gelegen op een afstand van meer dan 50 meter van de nabijgelegen kwekerij aan de Kampersweg 1.

2.5.2. Uit het rapport "Stallucht" blijkt dat directe schade aan vegetatie rondom stallen door uitstoot van ammoniak zich bij intensieve kippen- en varkenshouderijen in de praktijk kan voordoen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal.

Volgens vaste jurisprudentie is het hanteren van het rapport "Stallucht" bij de beoordeling van aanvragen om een milieuvergunning niet in strijd met het recht. De Afdeling ziet thans geen aanleiding een ander standpunt in te nemen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2000 in zaak nr. E03.98.0118; bevatten noch het rapport "Effecten van ammoniak op planten" noch de notitie "Risico van gewasschade" zodanig concrete inzichten, dat daarmee op basis van bedrijfsomvang, afstand en omgevingscondities kan worden bepaald of een effect op de desbetreffende gewassen optreedt. Gelet hierop heeft het college dit rapport en deze notitie terecht niet tot uitgangspunt genomen en heeft het bij de beoordeling van de aanvraag mogen uitgaan van het rapport "Stallucht".

Niet in geschil is dat de afstand van de gevel van de dichtstbijgelegen stal tot de betreffende gewassen meer dan 50 meter bedraagt. Nu hiermee wordt voldaan aan de op grond van het rapport "Stallucht" minimaal vereiste afstand, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd.

2.5.3. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat vanwege de mestopslag te duchten directe ammoniakschade volgens hetzelfde beoordelingskader als de vanwege dierenverblijven te duchten directe ammoniakschade dient te worden beoordeeld, overweegt de Afdeling dat uit het rapport "Stallucht" niet blijkt dat ammoniakemissie vanwege mestopslag wat de mogelijke schade aan vegetatie betreft, gelijk is te stellen aan ammoniakemissie vanwege dierenverblijven. De op grond van het rapport "Stallucht" minimaal vereiste afstand is dan ook, anders dan [appellanten] stellen, niet van toepassing ten aanzien van mestopslag, zodat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het in zoverre niet nodig was om aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden, dan wel de gevraagde vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Wet geurhinder en veehouderij

2.6. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte de aanvraag om vergunning niet heeft getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij. In dit verband voeren zij aan dat de oorspronkelijke aanvraag van 16 november 2006 op 23 augustus 2007 zodanig is gewijzigd dat een nieuwe aanvraag is ontstaan, waarop niet de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), maar de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is. Zij wijzen erop dat de oorspronkelijke aanvraag zag op een andere inrichting met meer dieren en een hogere milieubelasting, terwijl met de gewijzigde aanvraag minder dieren en een chemisch luchtwassysteem worden aangevraagd waardoor een hogere geluidbelasting en energieverbruik ontstaan.

2.6.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij blijft, indien een aanvraag om vergunning is ingediend voor 1 januari 2007, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

2.6.2. Op 16 november 2006 is een aanvraag ingediend voor onder meer het houden van 18.392 dieren, waaronder 13.680 gespeende biggen. Op 21 mei 2007 is door het college een ontwerp van het besluit ter inzage gelegd. Daarna zijn op 23 augustus 2007 wijzigingen van de aanvraag ingediend. Deze wijzigingen hebben betrekking op een verlaging van het aantal aangevraagde gespeende biggen naar 12.800 stuks en het veranderen van het huisvestingssysteem in de stallen 1, 5 en 6 van een systeem met mest- en/of waterkanaal naar een huisvestingssysteem met chemische luchtwasser met 70% emissiereductie. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college op de aldus gewijzigde aanvraag beslist en een revisievergunning voor de inrichting in kwestie verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200707727/1; hierna: de uitspraak van 20 augustus 2008) vernietigd omdat de aanvraag is gewijzigd na de terinzagelegging van de aanvraag en het ontwerp van het besluit en hierbij niet vaststond dat derden door die wijzigingen niet zijn benadeeld. Vervolgens heeft het college naar aanleiding van de aanvraag zoals gewijzigd op 23 augustus 2007 op 3 april 2009 opnieuw een ontwerp van het besluit ter inzage gelegd.

Uit de op 23 augustus 2007 ingediende wijziging blijkt dat vergunninghoudster niet heeft beoogd de aanvraag van 16 november 2006 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen maar heeft beoogd deze te wijzigen. De ten opzichte van de aanvraag van 16 november 2006 aangebrachte wijzigingen zijn voorts niet dusdanig dat daardoor de aanvraag op een andere inrichting ziet.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn de op 23 augustus 2007 in de aanvraag aangebrachte wijzigingen dan ook niet dusdanig dat als gevolg daarvan, voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij , een nieuwe aanvraag is ontstaan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2007, zodat de Wet stankemissie daarop van toepassing is.

De beroepsgrond faalt.

Stankhinder vanwege de dierenverblijven

2.7. [appellanten] betogen dat het college de cumulatie van stankhinder vanwege de inrichting en andere veehouderijen in de omgeving ten onrechte niet heeft beoordeeld. Aangezien de Wet stankemissie niet voorziet in een beoordeling van de cumulatie van stank, biedt deze wet volgens [appellanten] onvoldoende mogelijkheden om rekening te houden met de geografische ligging van de inrichting alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, zoals vereist op grond van richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn), voorheen richtlijn 96/61/EG. [appellanten] stellen dat nu de Wet stankemissie in zoverre in strijd is met de IPPC-richtlijn, het college ingevolge de IPPC-richtlijn de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke omstandigheden nader had moeten beoordelen. Volgens [appellanten] is er vanuit het oogpunt van cumulatie van stankhinder bij de woning [locatie a] die in de directe omgeving van de inrichting gelegen is, reeds een overbelaste situatie die wordt veroorzaakt door andere inrichtingen dan waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Dit blijkt volgens hen uit de door hen overgelegde berekening op basis van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het cumulatierapport).

2.7.1. De Wet stankemissie, die ingevolge artikel 2, eerste lid, het exclusieve kader vormt voor de beoordeling of de gevraagde vergunning wegens de stank van de dierenverblijven van de inrichting diende te worden geweigerd, voorziet niet in een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stank.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 september 2009 in zaak nr. 200806875/1/M2 maakt de enkele omstandigheid dat de Wet stankemissie hierin niet voorziet, niet dat deze wet zich niet verdraagt met de IPPC-richtlijn. De Afdeling heeft daarbij in overweging genomen dat de Wet stankemissie ertoe dwingt rekening te houden met de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden. Nu de Wet stankemissie niet verplicht tot een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stank en het achterwege laten van een dergelijke beoordeling niet in strijd is met de IPPC-richtlijn, heeft het college terecht besloten een dergelijke beoordeling niet uit te voeren.

De beroepsgrond faalt.

Stankhinder, aanvullende voorschriften

2.8. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie opgenomen mogelijkheid om met toepassing van artikel 8. 11 van de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter verdere beperking van de stankhinder. Volgens hen was daar in dit geval aanleiding toe, gezien de hoge stankemissie vanwege de inrichting zelf en vanwege de stankemissie van de omliggende veehouderijen.

2.8.1. Het college betoogt dat alle stallen zijn voorzien van een chemische luchtwasser en dat met het aangevraagde en vergunde stalsysteem de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij stellen verder dat aan de ingevolge de Wet stankemissie vereiste afstanden tot stankgevoelige objecten wordt voldaan en dat de emissiepunten van de stallen op de grootst mogelijke afstand zijn gelegen van de stankgevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting.

Het college heeft zich gelet op deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanvullende voorschriften als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning behoefden te worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

Stankhinder vanwege dieren in calamiteitenruimte

2.9. [appellanten] betogen dat het college bij de beoordeling of aan de ingevolge de Wet stankemissie vereiste minimumafstand van 25 meter tot de burgerwoning op het adres [locatie b] wordt voldaan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stankhinder die wordt veroorzaakt door het houden van dieren in de calamiteitenruimte. Indien rekening wordt gehouden met deze ruimte, kan niet worden voldaan aan de ingevolge de Wet stankemissie vereiste afstand. In dit verband stellen [appellanten] dat een calamiteitenruimte vergelijkbaar is met een ziekenboeg die in de jurisprudentie van de Afdeling wordt aangemerkt als dierenverblijf in de zin van de Wet stankemissie. Dat, zoals vergunningvoorschrift 3.5.5. bepaalt, de calamiteitenruimte gas- en dampdicht dient te zijn afgescheiden van de overige stalruimte, doet hier niet aan af, aldus [appellanten].

2.9.1. Niet bestreden is dat de woning [locatie b] moet worden aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie. Voorts staat vast dat indien rekening wordt gehouden met de stankhinder die wordt veroorzaakt door het houden van dieren in de calamiteitenruimte, niet kan worden voldaan aan de ingevolge de Wet stankemissie vereiste afstand.

Ten aanzien van de vraag of de calamiteitenruimte moet worden aangemerkt als dierenverblijf in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie, overweegt de Afdeling het volgende.

Voorschrift 3.5.1 bepaalt dat in de calamiteitenruimte uitsluitend dieren aanwezig mogen zijn als ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een vervoersverbod is vastgesteld, waardoor geen afvoer van dieren mogelijk is en tevens binnen de reguliere huisvestingsverblijven geen mogelijkheid meer bestaat om dieren te plaatsen. Voorts moeten de dieren ingevolge voorschrift 3.5.2 uiterlijk binnen zeven werkdagen na het beëindigen van het in voorschrift 3.5.1 bedoelde vervoersverbod uit de calamiteitenruimte zijn verwijderd. Verder dient de calamiteitenruimte ingevolge voorschrift 3.5.5 gas- en dampdicht te zijn afgescheiden van de overige ruimten in stal 1 en te beschikken over afzonderlijke toegangen. Gelet hierop zal alleen in noodgevallen en crisissituaties van de calamiteitenruimte gebruik kunnen worden gemaakt. De calamiteitenruimte is dan ook, anders dan [appellanten] stellen, niet vergelijkbaar met een ziekenboeg, waar meer dan incidenteel dieren (kunnen) worden gehouden.

Nu de calamiteitenruimte uitsluitend in uitzonderlijke situaties zal worden gebruikt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling of aan de door de Wet stankemissie vereiste afstand wordt voldaan, met de in de inrichting aanwezige calamiteitenruimte geen rekening hoeft te worden gehouden.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.10. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Stankhinder vanwege de brijvoerkeuken

2.11. [appellanten] voeren aan dat het college onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om stankhinder vanwege de brijvoerkeuken te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. Volgens hen staat niet vast dat het GMP (Good Manufacturing/Managing Practice)-kwalificatiesysteem voldoende waarborgen biedt om stankhinder te voorkomen.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat vanwege de GMP-kwaliteitsborging geen stankhinder vanwege de bijproducten hoeft te worden verwacht. Voorts wijst het op vergunningvoorschrift 4.4.3, op grond waarvan de brijvoederinstallatie niet mag leiden tot stankhinder in de omgeving, aldus het college. Het college wijst er tevens op dat de brijvoerkeuken geheel inpandig is gelegen en dat voor de ventilatie hiervan dient te worden voldaan aan voorschrift 1.11.

2.11.2. Voorschrift 4.1.1 bepaalt dat binnen de inrichting maximaal 340 m3 aan bijproducten (tarwezetmeel, aardappelstoomschillen, aardappelpureeresten, broodmeel) mag worden opgeslagen ten behoeve van de verwerking tot varkensvoer.

Voorschrift 4.1.2 bepaalt dat in de inrichting alleen GMP-waardige bijproducten mogen worden opgeslagen en bewerkt.

Voorschrift 4.1.12 bepaalt dat bijproducten door de vergunninghouder regelmatig moeten worden gecontroleerd op de aanwezigheid van stoffen, die volgens de specificaties van deze producten niet aanwezig mogen zijn. Deze stoffen moeten worden verwijderd uit de bijproducten en indien dit niet mogelijk is, moeten de bijproducten uit de inrichting worden afgevoerd.

Ingevolge voorschrift 4.4.3 moet, indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geur van de brijvoederinstallatie geuroverlast veroorzaakt bij woningen van derden.

Voorschrift 1.11 bepaalt dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van verbrandingsgassen, ventilatiesysteemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsysteemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning verder geen voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.

2.11.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200000932/2; dienen de GMP-richtlijnen waarnaar in voorschrift 4.1.2 wordt verwezen geen primair milieuhygiënisch doel en verschaffen zij geen informatie of waarborgen over de stankemissie van de zich in de inrichting bevindende bijproducten.

De Afdeling neemt evenwel in aanmerking dat de brijvoerkeuken geheel inpandig is gelegen en overeenkomstig voorschrift 1.11 geen stankhinder mag veroorzaken. Voorts is van belang dat het college ingevolge voorschrift 4.4.3 nader onderzoek kan eisen naar de geurbelasting vanwege de brijvoederinstallatie. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder als gevolg van de brijvoerkeuken.

De beroepsgrond faalt.

Zwevende deeltjes

2.12. [appellanten] stellen dat moet worden betwijfeld of aan de wettelijk gestelde grenswaarden met betrekking tot luchtkwaliteit kan worden voldaan. In dit verband voeren zij dat het door Drieweg Advies B.V. opgestelde rapport van 17 maart 2009 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport), waarin de resultaten zijn neergelegd van het door dit bureau uitgevoerde onderzoek naar de emissie van zwevende deeltjes (PM10) uit de inrichting, niet representatief is. Zij stellen dat, anders dan uit het luchtkwaliteitsrapport blijkt, op een aantal punten overschrijdingen van de grenswaarden alsmede een toename van PM10-concentraties optreden. In dit verband betogen [appellanten] dat in het luchtkwaliteitsrapport ten onrechte is uitgegaan van het bij de Regeling van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 maart 2009, tot wijziging van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (Stc. 2009, nr. 53; hierna: de regeling van 6 maart 2009) gewijzigde artikel 74 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 . Volgens [appellanten] is ten gevolge van het onterecht hanteren van deze wijziging in het onderzoek van een te beperkt aantal waarnemingspunten uitgegaan, namelijk slechts van de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen [locatie b] en [locatie c]. Bovendien diende rekening te worden gehouden met de hogere concentraties op de grens van de inrichting, aldus [appellanten].

2.12.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel II van de regeling van 6 maart 2009 is artikel 74 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (nieuw) met terugwerkende kracht in werking getreden op 21 december 2008. Nu het bestreden besluit datert van 24 maart 2009 is artikel 74 (nieuw) van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 , zoals gewijzigd bij de regeling van 6 maart 2009, op dit besluit van toepassing.

Artikel 74 (nieuw) van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 bepaalt dat bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij een inrichting concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.

Artikel 2, derde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 bepaalt, voor zover hier van belang, dat op de volgende locaties geen vaststelling plaatsvindt van het kwaliteitsniveau als bedoeld in het eerste lid en geen berekening plaatsvindt van effecten op de luchtkwaliteit, voor zover het betreft het bepalen van de mate waarin het kwaliteitsniveau van zwevende deeltjes voldoet aan de desbetreffende luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens, zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit:

a. locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is;

b. terreinen waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen;

c. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

2.12.2. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat in de omgeving van de inrichting bedrijfsgebouwen met bijbehorende bedrijfsterreinen, openbare wegen en landbouwgronden zijn gelegen. Daarnaast zijn in de omgeving woningen van derden gelegen. Het college heeft de luchtkwaliteit uitsluitend ter plaatse van de woningen van derden beoordeeld.

2.12.3. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en de toelichting daarop (Stcrt. 2008, nr. 2040, p. 10) vindt geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaats op een niet voor het publiek toegankelijk terrein van een inrichting of bedrijfsterrein. Voorts wordt ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder c, de luchtkwaliteit niet beoordeeld op de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben. In dit geval hebben voetgangers geen toegang tot de middenberm van de betrokken wegen. Dit betekent dat de luchtkwaliteit op de in de omgeving van de inrichting gelegen openbare wegen niet bij de beoordeling diende te worden betrokken.

Uit de toelichting op artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, blijkt dat de luchtkwaliteitsbeoordeling achterwege blijft voor plaatsen waar het publiek in de praktijk niet zal verblijven (Stcrt. 2008, nr. 2040, p. 9). In het licht hiervan zijn de in geding zijnde landbouwgronden, nu het publiek daar in de praktijk niet zal verblijven, locaties als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 .

2.12.4. Nu de bovengenoemde in de omgeving van de inrichting gelegen locaties met toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 buiten beschouwing moeten worden gelaten, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van de luchtkwaliteitsbeoordeling in dit geval uitsluitend de woningen van derden van belang zijn.

2.12.5. Voorts blijkt uit het luchtkwaliteitsrapport dat de luchtkwaliteitsbeoordeling is uitgevoerd voor alle woningen van derden in de omgeving van de inrichting. Bovendien kan uit het luchtkwaliteitsrapport worden afgeleid dat voor deze woningen de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes afneemt. Met hetgeen [appellanten] stellen is niet aannemelijk geworden dat het luchtkwaliteitsrapport zodanige gebreken vertoont dat het college zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren.

Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat blijkens de resultaten uit het luchtkwaliteitsrapport aan de wettelijk gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.13. Het beroep is ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

De voorzitter w.g. Fransen

is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen. ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010

407-596.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature