Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Onteigeningsrecht. Vervroegde onteigening. Schadeloosstelling. Ingevolge art. 45l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow. geen cassatieberoep tegen tussenvonnis waarin niet de onteigening is uitgesproken, het voorschot is bepaald of de uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Markus-Matser-leer. Onjuiste maatstaf gehanteerd bij verwerping van standpunt onteigende dat invloed van een bestemmingsplan dat nog in procedure is, moet worden geëlimineerd. Bestemmingsplan geeft juridisch planologische onderbouwing voor aanleg werk waarvoor wordt onteigend. Waardeverminderende invloed plan (art. 40c, anhef en onder 3, Ow. Begroting te vergoeden waardevermindering van het overblijvende ex art. 41 Ow. Vergoeding van op de voet van art. 50 Ow. aan onteigende toe te kennen vergoeding voor rechtskundige bijstand.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



9 juli 2010

Eerste Kamer

08/03694

EE/IS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. ROTTERDAMSE VERENIGING BLINDENBELANGEN,

2. MAASSTEDE BLEISWIJK B.V.,

beide gevestigd te Rotterdam,

EISERESSEN tot cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

t e g e n

PROVINCIE ZUID-HOLLAND,

zetelende te 's-Gravenhage,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als RVB c.s. en de Provincie, eiseressen ook als RVB en Maasstede.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Provincie heeft bij exploot van 23 februari 2006 RVB gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd ten name van de Provincie vervroegd uit te spreken de onteigening van het in de inleidende dagvaarding omschreven perceel, waarvan RVB als eigenaar is aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen op € 174.119,--.

Maasstede heeft bij incidentele conclusie houdende verzoek tot tussenkomst verzocht tussen te komen in de procedure tussen de Provincie en RVB.

Bij tussenvonnis van 30 augustus 2006 heeft de rechtbank aan Maasstede toestemming verleend tussen te komen in de procedure. Bij tussenvonnis van 11 oktober 2006, dat op 30 januari 2007 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor Maasstede vastgesteld op € 156.708,-- en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

Na een tussenvonnis van 14 november 2007 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 18 juni 2008, voorzover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor Maasstede vastgesteld op € 144.690,--, en Maasstede veroordeeld het teveel ontvangen voorschot aan de Provincie te voldoen. De vonnissen van 14 november 2007 en 18 juni 2008 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

RVB c.s. hebben tegen de vonnissen van de rechtbank van 14 november 2007 en 18 juni 2008 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor RVB c.s. toegelicht door hun advocaat en voor de Provincie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.

De advocaten van RVB c.s. en de Provincie hebben bij brieven van onderscheidenlijk 4 en 5 februari 2010 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis

RVB en Maasstede hebben elk beroep in cassatie ingesteld door aflegging van de in art. 52 lid 3 Ow. bedoelde verklaring ter griffie. In die verklaringen wordt alleen het eindvonnis genoemd als vonnis waartegen cassatieberoep wordt ingesteld. In de cassatiedagvaarding hebben RVB c.s. evenwel doen aanzeggen dat zij van het vonnis van 14 november 2007 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis cassatieberoep instellen en tegen beide vonnissen klachten aangevoerd. In hun schriftelijke toelichting hebben mr. Scheltema en mr. Wiegerink betoogd dat het cassatieberoep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dienaangaande heeft te gelden dat het tussenvonnis niet een vonnis is waarbij de onteigening is uitgesproken, waarbij nadien een voorschot is bepaald of waarbij uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Reeds daarom staat, gelet op het bepaalde in de art. 54l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow., van dat vonnis geen cassatieberoep open en kunnen RVB c.s. in zoverre in hun beroep niet worden ontvangen. Dit staat evenwel niet in de weg aan een beoordeling van het middel voor zover daarin geklaagd wordt over in het tussenvonnis vervatte oordelen van de rechtbank die in het eindvonnis overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak over de schadeloosstelling ten grondslag gelegd zijn.

4. Beoordeling van het middel

4.1 Onteigend is op de voet van art. 72a Ow. ten behoeve van de reconstructie van een deel van een verkeersweg (het zuidelijk deel van de Nieuwe Hoefweg N209 in de gemeente Bleiswijk). Op de datum van inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening (30 januari 2007, hierna: de peildatum) gold voor een deel van het onteigende het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg Noord" uit 1999 en voor het overige deel het bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" uit 1977. Als planologische basis voor de reconstructie van de Nieuwe Hoefweg moet het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" dienen, dat op 9 september 2004 is vastgesteld door de Raad van de gemeente Bleiswijk. Dit plan voorziet voor de onteigende gronden in de bestemming "verkeersdoeleinden". Het was op de peildatum nog niet in werking getreden omdat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 17 juni 2006 het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten van de Provincie Zuid-Holland heeft vernietigd in verband met de omstandigheid dat onvoldoende onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit was gedaan. Wel kon, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, gelet op de toen bekende uitkomst van het onderzoek van de effecten voor de luchtkwaliteit, op de peildatum ervan worden uitgegaan dat het plan naar alle waarschijnlijkheid alsnog zou worden goedgekeurd en in werking zou treden.

4.2 De rechtbank heeft de onteigende gronden gewaardeerd op gemiddeld € 39,-- per m². Zij ging bij die waardering, in het voetspoor van de deskundigen, ervan uit dat een redelijk handelend koper op de peildatum niet alleen kijkt naar de bestemmingen volgens de vigerende bestemmingsplannen (agrarische en bedrijfsdoeleinden) maar tevens rekening houdt met de verwachting dat het onteigende in de toekomst een verkeersbestemming krijgt, in overeenstemming met het in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)". Een redelijk handelend koper zal dan niet de prijs van een volwaardig bedrijfsterrein willen betalen, maar zal voorzichtig zijn bij het uitbrengen van zijn bod. Te meer ook, aldus de rechtbank, omdat de beslissing op een eventuele bouwaanvraag voor een bedrijfsgebouw, waarvan de bouw

op grond van het vigerende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg Noord" is toegelaten, op grond van art. 50 lid 1 Woningwet moet worden aangehouden, nu het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" is vastgesteld en een dergelijk bouwplan met dat bestemmingsplan in strijd is, welke aanhouding voortduurt totdat het bestemmingsplan in werking is getreden (rov. 2.17 van het tussenvonnis). De rechtbank oordeelde dat niet alleen in aanmerking moet worden genomen de bestemming bedrijfsdoeleinden van het vigerende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg Noord" maar ook de reële verwachting op de peildatum dat het onteigende in verband met een beoogde reconstructie van de N209 een verkeersbestemming zal krijgen (rov. 2.22 van het tussenvonnis). In het eindvonnis is de rechtbank hierbij gebleven.

4.3 RVB c.s. hebben bij de rechtbank aangevoerd dat de waarde van het onteigende € 235,-- per m² beloopt. Daartoe hebben zij betoogd, naar de kern genomen, dat volgens art. 40c, aanhef en onder 3º, Ow. geen rekening mag worden gehouden met plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, en dat daarom de waardeverminderende invloed die veroorzaakt wordt door de toekomstige verkeersbestemming die het onteigende zal krijgen als het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" van kracht zal worden, bij het bepalen van de schadeloosstelling buiten beschouwing behoort te blijven. Daarnaast hebben zij, zich beroepend op de rechtspraak van de Hoge Raad in de zaken Staat/Matser en Staat/Markus (HR 22 november 1978, nr. 1033, NJO 1979, 1 en HR 18 juni 1980, nr. 1049, NJO 1980, 7) (hierna: de Matser-Markus jurisprudentie), aangevoerd dat de nadelige invloed van het, op de peildatum, nog niet geldende bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" moet worden geëlimineerd. De rechtbank heeft, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.2 is vermeld, RVB c.s. hierin niet gevolgd.

4.4 De klachten A.1 en A.2 verwijten de rechtbank dat zij geen, althans een onvoldoende begrijpelijk, oordeel heeft gegeven met betrekking tot het betoog van RVB c.s. dat bij de vaststelling van de waarde van het onteigende de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" reeds op grond van art. 40c, aanhef en onder 3º, moet worden geëlimineerd. De rechtbank heeft dit betoog, waaraan blijkbaar ten grondslag ligt de - onjuiste - opvatting dat de invloed van een bestemmingsplan dat op de peildatum nog in procedure is reeds daarom op grond van art. 40c, aanhef en onder 3º, moet worden geëlimineerd impliciet, en terecht, verworpen. Zij was niet gehouden tot een uitdrukkelijke en gemotiveerde verwerping daarvan. De klachten stuiten hierop af.

4.5 Onderdeel A.3 klaagt dat de rechtbank het standpunt van RVB c.s. dat de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" moet worden geëlimineerd, met hantering van

een onjuiste maatstaf heeft verworpen en de Matser-Markus jurisprudentie te eng heeft uitgelegd door (in rov. 2.20 van het tussenvonnis) redengevend te achten dat van een "dictaat door provincie en/of Rijk" geen sprake is. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

4.6 De rechtbank heeft in rov. 2.19 van haar tussenvonnis terecht, en in cassatie onbestreden, vooropgesteld dat onderzocht moet worden in hoeverre het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" door (al bestaande) concrete plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, is bepaald. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat oordeel heeft de rechtbank gebaseerd op, door de rechtbank in rov. 2.20 van haar tussenvonnis geciteerde, passages van de Inleiding van het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)". Uit die passages blijkt volgens de rechtbank dat de onderhavige verkeersbestemming, zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)", (rov. 2.20:) "tot stand is gekomen met toepassing van de voor een bestemmingsplan aangewezen besluitvormingskaders. Van een dictaat door provincie en/of Rijk is geen sprake. Te meer niet, daar van de zijde van de provincie ter zitting onbetwist, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, is gesteld dat het voorgestelde tracé van de N 209 tussen de verlengde Australiëweg en de Verlegde Zoetermeerselaan met 10 meter naar het westen is verschoven door bemoeienis van de burgemeester van de gemeente Bleiswijk. De burgemeester wilde niet dat de bewoners van de kern Kruisweg te veel hinder zouden ondervinden van de N 209. Daarom is uiteindelijk besloten iets meer afstand tot de Kruisweg te creëren. (....)"

4.7 De klacht dat de rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de verwerping van het standpunt van RVB c.s. dat de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" moet worden geëlimineerd, slaagt. De hiervoor geciteerde door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden laten onverlet de - in het licht van de nrs. 4.13.1 en 4.13.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal allerminst denkbeeldige - mogelijkheid dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N209 ter plaatse van onder meer het onteigende en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken. Als dat het geval is, moet het op de peildatum in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" in zoverre worden aangemerkt als behorende tot de in art. 40c, aanhef en onder 3º, bedoelde plannen zodat de waardeverminderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de onderdelen A.4 en de onderdelen B, C en E.

4.8 Onderdeel D.1 betoogt dat de rechtbank in haar rov. 2.29 van het tussenvonnis een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende, nu de rechtbank heeft nagelaten de vergelijking te maken tussen de werkelijke waarde van het geheel voor onteigening en de som van de werkelijke waarde van het onteigende en de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening. Hoewel het onderdeel de juiste manier aanwijst waarop de ingevolge art. 41 Ow. te vergoeden waardevermindering van het overblijvende behoort te worden begroot, kan het niet tot cassatie leiden, nu juist is het in rov. 2.26 van het tussenvonnis vermelde standpunt van de deskundigen, erop neerkomende dat de post waardevermindering van het overblijvende op nihil moet worden gesteld omdat de niet onteigende voorheen aan RVB toebehorende gronden al voor de peildatum zijn ingebracht in de CV Prisma Bleiswijk, en er dus geen sprake is van niet onteigende goederen van de onteigende. Hetgeen RVB c.s. hiertegen hebben ingebracht kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen vergoeding op de voet van art. 41 Ow. toegekend. Hierop stuit ook de klacht van onderdeel D.2 af.

4.9 De onderdelen F.1 en F.2 keren zich tegen het in de rov. 2.14-2.19 van het eindvonnis neergelegde oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aan RVB c.s. op de voet van art. 50 Ow. toe te kennen kosten van rechtskundige en andere deskundige bijstand. De rechtbank heeft in haar oordeel evenwel niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De door de rechtbank voor haar kostenbeslissing gegeven motivering voldoet ruimschoots aan de op dit vlak geldende lage eisen. De onderdelen falen derhalve.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart RVB c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2007;

vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2008;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RVB c.s. begroot op € 356,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature