Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Re-integratietraject; dwangarbeid; verplichte arbeid; maatregel.

Uitspraak



08/5996 WWB, 08/5997 WWB,

08/5998 WWB, 09/2408 WWB,

09/5858 WWB, 09/5859 WWB,

09/5861 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2008, 06/4701, 06/5735, 07/1230, 07/2202, 07/2406, 07/3386 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 februari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben over en weer nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt sinds 1988 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Appellant heeft in het kader van zijn arbeidsinschakeling van 1 mei 1998 tot en met 30 april 1999 het Traject Zelfstandig Ondernemen bij STEW gevolgd. Op 23 december 2003 is appellant aangemeld bij Salus Reïntegratie BV voor bemiddeling naar een functie als medewerker in de multimedia of een beroep aansluitend op het competentieprofiel. Dit traject werd op 19 september 2005 beëindigd wegens overschrijding van de trajectdatum. Vervolgens is appellant op 29 maart 2006 aangemeld bij Consolid BV (hierna: Consolid) met als doel om onder begeleiding beter toegerust te worden voor het vinden van betaald regulier werk.

1.3. Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant met € 200,-- verlaagd wegens het weigeren te verschijnen op een intakegesprek bij Consolid. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.4. Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het College appellant de verplichting opgelegd het Hoyatraject te volgen. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.5. Bij besluit van 15 november 2006 heeft het College de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende een maand wegens het niet verschijnen op het Hoyatraject op 4 september 2006. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.6. Op 15 november 2006 is appellant meegedeeld dat hij opnieuw is aangemeld voor het Hoyatraject en dat hij daar op 20 november 2006 om 09.00 uur wordt verwacht. Bij brief van 1 december 2006 is aan appellant verzocht om vóór 12 december 2006 door te geven waarom hij zich niet op 20 november 2006 op de afspraak heeft gemeld. Bij brief van 10 december 2006 heeft appellant toegelicht dat hij meent met een eigen voorstel te mogen komen dat serieus moet worden genomen, hetgeen volgens appellant nog niet is gebeurd. Verder meent hij dat het Hoyatraject op alle fronten slechter is dan het traject dat hij zelf voorstelt: de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) zou hem verder moeten helpen bij het opzetten en ontwikkelen van een nieuwe innovatieve bedrijfstak in Amsterdam. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende een maand wegens het niet verschijnen op het Hoyatraject op 20 november 2006. Volgens het College heeft appellant in zijn brief van 10 december 2006 voor dat verzuim geen steekhoudende argumenten aangevoerd.

Bij besluit van 17 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.7. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 26 januari 2007 opgeschort en bij besluit van 20 februari 2007 de bijstand met ingang van 26 januari 2007 ingetrokken wegens het niet aanleveren van gevraagde informatie. Bij besluiten van 3 mei 2007 en 23 augustus 2007 heeft het College de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen de besluiten van 17 augustus 2006, 6 februari 2007 en 17 april 2007 ongegrond verklaard, de beroepen tegen de besluiten van 17 oktober 2006, 3 mei 2007 en 23 augustus 2007 gegrond verklaard, de besluiten van 17 oktober 2006, 3 mei 2007 en 23 augustus 2007 vernietigd en het College opdracht gegeven opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 3 augustus 2006, 31 januari 2007 en 20 februari 2007 te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroepen tegen de besluiten van 17 augustus 2006, 6 februari 2007 en 17 april 2007 ongegrond zijn verklaard, en voor zover de rechtbank bij de beroepen tegen de besluiten van 3 mei 2007 en 23 augustus 2007 heeft overwogen dat het niet verschijnen op het Hoyatraject op 8 januari 2007 moet worden gekwalificeerd als het verwijtbaar niet voldoen aan de verplichting om mee te werken aan een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

4. Op 22 januari 2009 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2006. Het College heeft bij besluit van 26 februari 2009 het bezwaar tegen het in 1.4 genoemde besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen nadere gronden aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep naar de Raad doorgezonden. Zoals ter zitting is besproken zal de Raad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep bij zijn beoordeling betrekken gelet op de nauwe verwevenheid hiervan met het hoger beroep tegen de beide verlagingen wegens het niet verschijnen op het Hoyatraject. Appellant heeft het beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ter zitting ingetrokken en daarbij verzocht het College in de proceskosten te veroordelen. Het College heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd.

5. Appellant heeft op 22 januari 2009 eveneens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen de besluiten van 31 januari 2007 en 20 februari 2007 inzake de opschorting en intrekking van bijstand, genoemd in 1.7. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het College besloten de bezwaren tegen deze besluiten gegrond te verklaren en deze besluiten te herroepen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij brief van 14 mei 2009 de beide hoger beroepen ingetrokken en verzocht om het College te veroordelen in de proceskosten wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het College heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd.

6. Bij afzonderlijke besluiten van 23 oktober 2009 heeft het College onder wijziging van de in 1.5 en 1.6 genoemde besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007 de verlaging van 100% gedurende een maand teruggebracht tot een eenmalige verlaging van € 200,-- per keer. De Raad zal op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb bij de beoordeling van het hoger beroep gericht tegen de besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007 tevens een oordeel geven over de besluiten van 23 oktober 2009.

7. De Raad verwijst voor de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.

8. De Raad overweegt met betrekking tot het hoger beroep inzake de verlaging van bijstand van appellant met € 200,-- voor het niet verschijnen bij Consolid het volgende.

8.1. Appellant heeft het intakegesprek dat gepland stond voor 27 april 2006 afgezegd wegens ziekte. De nieuwe afspraak voor 2 mei 2006 is eveneens door appellant afgezegd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de DWI eerst zijn afspraken met betrekking tot de Bescheiden-schaal-regeling moet nakomen alsmede dat hij eerst meer informatie over het traject wil ontvangen. Verder meent appellant dat zijn eigen initiatief, om bij wijze van traject als webdesigner bij [naam bedrijf] stage te gaan lopen, door de DWI onvoldoende in overweging is genomen.

8.2. De Raad stelt, in lijn met zijn uitspraak van 15 november 2006, LJN AZ3007, voorop dat het niet aan appellant maar aan het College is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het traject bij Consolid, een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB , bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van appellant, zodat appellant hieraan zijn medewerking diende te verlenen. Verder is de Raad van oordeel dat het trajectplan van 29 maart 2006 voor appellant voldoende informatie bevatte. Dat appellant vooraf nog meer informatie wilde hebben, vormt dan ook geen rechtvaardiging om niet op het intakegesprek te verschijnen. Ook eventuele toestemming om van de zogenaamde Bescheiden-schaal-regeling gebruik te maken ontsloeg appellant niet van de verplichting op het intakegesprek te verschijnen, aangezien een door het College aangeboden traject te allen tijde prioriteit heeft en genoemde regeling het traject in ieder geval niet mag doorkruisen. Tot slot vormt de omstandigheid dat appellant doende was met het verkrijgen van een stageplaats bij [naam bedrijf] evenmin een gegronde reden om niet op het intakegesprek te verschijnen nu deze stageplaats door het College niet als een voor de arbeidsinschakeling van appellant noodzakelijk geachte voorziening is aangemerkt.

8.3. De Raad is van oordeel dat het appellant valt te verwijten dat hij niet is verschenen op het intakegesprek bij Consolid op 2 mei 2006 en dat hij aldus de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling onvoldoende is nagekomen. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) te verlagen.

8.4. De hoogte van de verlaging is in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.

8.5. Uit hetgeen onder 8.2 tot en met 8.4 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2006 terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.

9. Nadat Consolid het College had laten weten het niet zinvol te vinden om appellant nogmaals uit te nodigen voor een intakegesprek, omdat appellant op 12 juli 2006 en 28 juli 2006 opnieuw niet was verschenen, heeft het College appellant de verplichting opgelegd het Hoyatraject te gaan volgen. Dit besluit is bij het onder 4 genoemde besluit van 26 februari 2009 gehandhaafd.

9.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat het College het Hoyatraject aanmerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en dit inzet als een zogenoemd disciplineringstraject voor onder meer bijstandsgerechtigden bij wie eerdere re-integratietrajecten niet zijn gestart of voortijdig zijn afgebroken. Als oogmerk van het Hoyatraject is genoemd de ontwikkeling van algemene werknemersvaardigheden bij de deelnemers, waarbij arbeidsmotivatie, leerbaarheid, belastbaarheid, werktempo, persoonlijk en sociaal functioneren en de mogelijkheden op de arbeidmarkt centraal staan. De deelnemers wordt onder meer geleerd op tijd op te staan en op tijd op het werk te verschijnen, arbeidsritme op te doen, samen te werken met collega’s en om te gaan met gezagsverhoudingen. Gedurende de eerste week van dit traject vindt op vier dagen een assessment plaats om te bepalen over welke vaardigheden betrokkene beschikt. Op basis van de resultaten van dit assessment wordt besloten of het traject, dat verder voorziet in strak begeleid werk in broeikassen, wordt voortgezet dan wel dat gezocht wordt naar een andere werkplek al dan niet in de vorm van een traject.

9.2. De Raad stelt voorop dat het College het Hoyatraject, gelet op de aard en de doelstelling daarvan, terecht als een re-integratievoorziening in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft aangemerkt. De Raad volgt niet de stelling van appellant dat het traject primair wordt gehanteerd als een correctie op gedrag dat het College als onwelwillend ziet en dus niet als re-integratievoorziening mag gelden. De Raad volstaat hier verder met verwijzing naar hetgeen onder 8.2 in meer algemene zin is overwogen en voegt daaraan toe dat het Hoyatraject aanvangt met een assessment en dat op basis daarvan omtrent de voortgang wordt beslist. Niet gezegd kan worden dat het Hoyatraject er niet op is gericht de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te onderzoeken en te bevorderen.

9.3. Appellant heeft beargumenteerd betoogd dat het besluit om hem te verplichten het Hoyatraject te volgen in strijd is met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

9.4. De Raad overweegt daarover het volgende.

9.4.1. Artikel 4 van het EVRM luidt:

1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.

2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.

3. Niet als “dwangarbeid of verplichte arbeid" in de zin van dit artikel worden beschouwd:

a. elk werk dat gewoonlijk wordt vereist van iemand die is gedetineerd overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 van dit Verdrag, of gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling;

b. elke dienst van militaire aard of, in het geval van gewetensbezwaarden in landen waarin hun gewetensbezwaren worden erkend, diensten die gevorderd worden in plaats van de verplichte militaire dienst;

c. elke dienst die wordt gevorderd in het geval van een noodtoestand of ramp die het leven of het welzijn van de gemeenschap bedreigt;

d. elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van normale burgerplichten.

9.4.2. De tekst van artikel 8 van het IVBPR komt nagenoeg overeen met de tekst van artikel 4 van het EVRM . Waar hierna over artikel 4 van het EVRM wordt gesproken, wordt tevens artikel 8 van het IVBPR bedoeld.

9.4.3. De Raad is allereerst van oordeel dat in het onderhavige geval, waar de totale levenssituatie of toestand van appellant nimmer in het geding is geweest, slavernij of dienstbaarheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van het EVRM evident niet aan de orde is. Volledigheidshalve wijst de Raad in dit verband op overweging 121 en volgende van het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Siliadin (EHRM 26 juli 2005, nr. 73316/01).

9.4.4. Voorts is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake van schending van het in van artikel 4, tweede lid, van het EVRM neergelegde verbod op dwangarbeid. Daartoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar overweging 34 van het arrest Van der Mussele (EHRM 23 november 1983, nr. 8919/80), dat op appellant geen fysieke dwang of in aanmerking te nemen psychische dwang is uitgeoefend.

9.4.5. Vervolgens is de vraag aan de orde of hier wellicht sprake is van schending van het in artikel 4, tweede lid, van het EVRM neergelegde verbod op verplichte arbeid.

9.4.6. Bij de beantwoording van die vraag stelt de Raad voorop dat hij geen grond ziet om aan te nemen dat een opgelegde verplichting om mee te werken aan onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, bijvoorbeeld door middel van een traject dat aanvangt met een assessment, ten principale buiten het toepassingsbereik valt van genoemd verbod op verplichte arbeid. De Raad wijst er in dit verband op dat het EHRM in overweging 33 van het arrest Van der Mussele uitdrukkelijk heeft bevestigd dat het verbod van artikel 4, tweede lid, van het EVRM niet alleen ziet op lichamelijke maar ook op geestelijke inspanning.

9.4.7. Met betrekking tot de uitleg van het verbod op verplichte arbeid heeft het EHRM in het arrest Van der Mussele verder onder 34 overwogen: “What there has to be is work “exacted .. under the menace of any penalty” and also performed against the will of the person concerned, that is work for which he “has not offered himself voluntarily”. Hiermee is gegeven dat alleen sprake kan zijn van schending van het verbod op verplichte arbeid van artikel 4 van het EVRM indien er ten minste sprake is van enigerlei sanctie, of een daarmee op één lijn te stellen situatie, en niet van vrijwilligheid in de door het EHRM bedoelde zin. In het onderhavige geval is er aan de zijde van appellant van meet af aan geen sprake geweest van vrijwilligheid. Verder vormt de (dreiging met een) verlaging van bijstand indien appellant niet meewerkt aan het Hoyatraject een in aanmerking te nemen sanctie. Dat de betreffende maatregel geen punitief karakter heeft doet daar

- anders dan het College heeft betoogd - op zichzelf niet aan af. Reeds omdat overweging 34 uit het arrest Van der Mussele in het meer recente arrest Siliadin onder 117 door het EHRM is bevestigd, acht de Raad de beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) in de zaak Talmon (ECRM 26 februari 1997, nr. 30300/96) voor de beoordeling van het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 4 van het EVRM niet (meer) maatgevend.

9.4.8. Uit rechtsoverweging 37 van het arrest Van der Mussele leidt de Raad af dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van ingevolge het EVRM verboden verplichte arbeid, in het licht van de doeleinden die ten grondslag liggen aan het EVRM, acht moet worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Verder moet bij de uitleg van en toetsing aan het EVRM rekening worden gehouden met andere ‘elements’ (essentiële onderdelen) van internationaal recht dan het EVRM, met de uitleg van zulke ‘elements’ door bevoegde organen en met de praktijk van de lidstaten waarin hun gezamenlijke waarden tot uitdrukking komen. De Raad wijst in dit verband op het arrest Demir en Baykara (EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97).

9.4.9. De WWB is volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, p. 2-3) gebaseerd op de volgende uitgangspunten. “In de eerste plaats dient de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal te staan om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Pas als mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien hebben zij een aanspraak op de overheid hen daarbij te ondersteunen. In de tweede plaats dient de gemeente zo goed mogelijk te zijn toegerust om de burger te helpen op weg naar werk en hem indien nodig daarbij een inkomens-waarborg te bieden. In de derde plaats dient de regelgeving zo te zijn ingericht dat de gemeenten een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid hebben om het doel van de wet te realiseren. (...) De regelgeving dient maximale mogelijkheden en stimulansen te bieden voor reïntegratie en participatie, ook voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Zowel het zittend bestand als de nieuwe instroom moet zo snel mogelijk op het goede spoor worden gezet. Daarvoor is het wenselijk dat gemeenten alle denkbare instrumenten kunnen inzetten. De gemeenten worden daarin ondersteund door één vrij besteedbaar reïntegratiebudget en door vereenvoudiging en bundeling van regelgeving.”

9.4.10. Naar het oordeel van de Raad zijn de onder 9.4.9 aangehaalde uitgangspunten in overeenstemming met de aan het EVRM en andere mensenrechtenverdragen ten grondslag liggende wens de menselijke waardigheid en de menselijke vrijheid te bevorderen. Volgens deze uitgangspunten wordt er immers primair naar gestreefd de autonomie en het sociaal-economisch niveau van leven van betrokkenen te verhogen door waar mogelijk arbeidsparticipatie te bevorderen, terwijl tevens een inkomenswaarborg wordt geboden indien en zolang betrokkenen niet in staat zijn in het eigen bestaan te voorzien. Ook het Europees Comité inzake Sociale Rechten concludeerde in 2006 dat het geheel in overeenstemming is met artikel 13, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) om een verbinding te leggen tussen een bijstandsuitkering en de bereidheid om werk te aanvaarden of een beroepsopleiding te volgen, vooropgesteld dat de voorwaarden redelijk zijn en geheel consistent met het doel om voor het probleem van betrokkene een lange-termijn-oplossing te verschaffen (Conclusions XVIII-1, p. 564).

9.4.11. Bij de beantwoording van de vraag of een op de in de WWB neergelegde regeling inzake arbeidsinschakeling gebaseerd concreet besluit verenigbaar is met artikel 4 van het EVRM , komt in elk geval aan de volgende omstandigheden betekenis toe:

1) de aard, de plaats, de duur en de werktijden van de in het kader van de aangeboden voorziening te verrichten werkzaamheden in relatie tot de mogelijkheden, de werkervaring, de opleiding en de gezinssituatie van de betrokkene,

2) de duur van de werkloosheid van de betrokkene,

3) of en zo ja, hoe de aangeboden voorziening kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de betrokkene, en

4) de zwaarte van de sanctie bij niet meewerken aan de aangeboden voorziening.

9.4.12. In dit geval heeft het College op grond van de in artikel 9 van de WWB neergelegde regeling inzake arbeidsinschakeling aan appellant de verplichting opgelegd het onder 9.1 beschreven Hoyatraject te volgen. Bij de toetsing van het betreffende besluit aan het in artikel 4, tweede en derde lid, van het EVRM verwoorde verbod op verplichte arbeid heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van belang circa 18 jaar algemene bijstand ontving en er tot dusver niet in is geslaagd op eigen kracht door middel van arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl van lichamelijke of psychische beletselen om algemeen gangbare arbeid te verrichten niet is gebleken. Eerdere trajecten, genoemd onder 1.2 hebben er niet toe geleid dat appellant bijstandsonafhankelijk werd. Het traject bij Consolid ten slotte is door toedoen van appellant niet doorgegaan. Gelet op deze omstandigheden kon naar het oordeel van de Raad niet op voorhand worden uitgesloten dat het aanleren van arbeids- en werknemersvaardigheden zoals met het Hoyatraject beoogd, kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellant. Van appellant kon derhalve in ieder geval worden gevergd deel te nemen aan de eerste week van het Hoyatraject en in dat kader mee te werken aan een assessment. Op basis van dit assessment had vervolgens kunnen worden vastgesteld over welke vaardigheden appellant beschikt en of voortzetting van het Hoyatraject was aangewezen. Mede gelet op de beperkte duur van de assessmentfase van het Hoyatraject en de, zoals hierna onder 10 zal blijken, in hoogte en duur beperkte sanctie wegens het niet gebruik maken van de aangeboden voorziening, kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet gesproken worden van een schending van het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 van het EVRM. Pas zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening als het Hoyatraject, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling, zou naar het oordeel van de Raad sprake kunnen zijn van verplichte arbeid en zal in zoverre met succes een beroep kunnen worden gedaan op artikel 4 van het EVRM .

9.5. Uit hetgeen onder 9.1 tot en met 9.4 is overwogen volgt dat het beroep tegen het besluit van 26 februari 2009 ongegrond is.

10. De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep met betrekking tot de in 1.5 en 1.6 genoemde besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007 inzake de opgelegde maatregelen wegens het niet verschijnen op het Hoyatraject op 4 september 2006 en 20 november 2006 het volgende.

10.1. Nu het College bij de onder 6 genoemde besluiten van 23 oktober 2009 de besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007 heeft gewijzigd door de verlaging van 100% gedurende een maand in beide gevallen terug te brengen tot een verlaging van eenmalig € 200,--, staat daarmee de onrechtmatigheid van beide besluiten vast en komen deze voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover betrekking hebbend op deze besluiten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007 gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad zal vervolgens de besluiten van 23 oktober 2009 beoordelen. Bij deze besluiten heeft het College, onder herroeping van de primaire besluiten van 15 november 2006 en 21 december 2006 in zoverre, de bijstand van appellant met

€ 200,-- verlaagd wegens het niet verschijnen op het Hoyatraject op 4 september 2006 en 20 november 2006.

10.2. Vaststaat dat appellant zich op 4 september 2006 en 20 november 2006 niet heeft gemeld op het Hoyatraject. Daarmee is hij de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling onvoldoende nagekomen. Dit valt appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te verwijten. Het College was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening te verlagen.

10.3. De grief van appellant dat het College zijn bevoegdheid om een maatregel op te leggen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven, kan de Raad in het licht van het voorgaande niet volgen.

10.4. De gronden die appellant anderszins heeft aangevoerd ten betoge dat de bijstand ten onrechte is verlaagd treffen evenmin doel. In artikel 20, derde lid, van de Grondwet is neergelegd dat Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege hebben. De wetgever heeft dit recht op bijstand geregeld in de WWB. Of de bij deze wet voorziene sanctiemogelijkheid, die leidt tot verlaging van de bijstand, in strijd is met deze grondwettelijke bepaling kan door de Raad niet worden beoordeeld, nu de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten. Ten aanzien van het beroep op artikel 13 van het ESH volstaat de Raad met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776), inhoudende dat deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet . Naar het oordeel van de Raad bevat artikel 13 van het ESH een algemeen omschreven sociale doelstelling waar-aan geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaald subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op bijstand valt te ontlenen. Met betrekking tot het beroep op ar-tikel 8 van het EVRM ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de gevolgen van de toegepaste verlagingen van de bijstand geen zodanige aantasting van “the very essence” van het privéleven in de zin van deze bepaling dat dit zou moeten

leiden tot de positieve verplichting van de Staat om bijstand te verlenen tot de voor appellant geldende norm en dus tot het onthouden van het opleggen van sancties in de vorm van een verlaging van de bijstand.

10.5. De Raad stelt voorts vast dat de omvang van de verlaging in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald op € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant het College aanleiding moesten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.

10.6. Uit hetgeen onder 10.3 tot en met 10.5 is overwogen volgt dat de beroepen tegen de beide besluiten van 23 oktober 2009 ongegrond zijn.

11. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wijst de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, af. Het verzoek is gedaan in de hoger beroepsfase en in beide gevallen is de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure, waarop het verzoek betrekking heeft, niet overschreden, terwijl in geen van beide procedures aanleiding bestaat voor het hanteren van een kortere termijn.

12. De beide verzoeken om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar, genoemd in 4 en 5, komen voor toewijzing in aanmerking aangezien de beslistermijn genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is overschreden. Voor het indienen van de twee beroepschriften heeft de Raad de wegingsfactor zeer licht (0,25) gehanteerd. Verder acht de Raad termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep naar aanleiding van de besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007.

De Raad ziet daarbij, vanwege de complexiteit en bewerkelijkheid van deze zaken, aanleiding de wegingsfactor zwaar (1,5) te hanteren voor het indienen van de twee beroepschriften, de twee hogerberoepschriften en het bijwonen van de zitting in hoger beroep. De kosten worden in totaal begroot op € 2.576,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 17 augustus 2006;

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007;

Verklaart het beroep tegen de besluiten van 6 februari 2007 en 17 april 2007 gegrond en vernietigt deze besluiten;

Verklaart de beroepen tegen het besluit van 26 februari 2009 en de beide besluiten van 23 oktober 2009 ongegrond;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.576,--;

Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 8 februari 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) C. de Blaeij.

mm


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature