Uitspraak
08/6295 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 september 2008, 08/329 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 mei 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 40. Appellant heeft op de werkbriefjes over de periode van 29 april 2002 tot en met 11 februari 2007 ingevuld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht, behalve op een paar dagen in 2005. Uit een bestandsvergelijking met de belastingdienst is naar voren gekomen dat appellant in 2002, 2003 en 2004 zelfstandigenaftrek heeft genoten. Appellant is op 5 juli 2007 gehoord over zijn werkzaamheden vanaf 1 januari 2004. Hij heeft daarover verklaard dat hij in 2004 zelfstandigenaftrek heeft genoten en in dat jaar in het kader van zijn op 1 januari 2002 opgerichte eenmanszaak [naam bedrijf] onbetaald 1225 uur heeft besteed aan het ontwikkelen van cursussen en cursusmateriaal, welke uren niet zijn betaald en door hem niet zijn opgegeven op de werkbriefjes.
1.2. Op basis van de bevindingen van de rapporteur, neergelegd in een rapport werknemersfraude van 11 juli 2007, en de informatie uit de bestandsvergelijking met de belastingdienst heeft het Uwv een nieuwe berekening gemaakt van de omvang van het WW-recht van appellant, waarbij het Uwv ervan is uitgegaan dat appellant vanaf 1 januari 2002 gedurende 23,5 uur per week als zelfstandige werkzaam was in zijn eigen onderneming. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2007 de WW-uitkering van appellant herzien over de periode van 29 april 2002 tot en met 13 mei 2007. Bij besluit van dezelfde datum, gewijzigd bij besluit van 19 september 2007, heeft het Uwv een bedrag van € 56.150,48 van appellant teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering over bovengenoemde periode. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen deze besluiten bij besluit van 17 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de werkbriefjes over de periode van 2002 tot en met 2007 juist heeft ingevuld, omdat daarop niet wordt gevraagd naar eventuele zelfstandigenaftrek en omdat hij geen inkomsten heeft genoten als zelfstandige. Appellant heeft de vraag op de werkbriefjes naar werkzaamheden aldus begrepen, dat alleen werkzaamheden waaruit inkomsten worden genoten opgegeven behoeven te worden. Appellant heeft er verder op gewezen dat zijn uitkering is voortgezet na een zogenoemde fysieke controle in januari 2006, hetgeen volgens hem duidt op een bewuste beslissing van het Uwv, en op het feit dat hij vanaf 2005 geen werkzaamheden meer verricht en ook geen zelfstandigenaftrek meer heeft geclaimd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant uit de werkbriefjes had kunnen begrijpen dat hij alle uren die hij aan zijn eigen bedrijf besteedde had moeten opgeven.
4.1. De Raad is van oordeel dat het Uwv uit het feit dat appellant op 1 januari 2002 de eenmanszaak [naam bedrijf] heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en in 2002, 2003 en 2004 zelfstandigenaftrek genoot, op goede gronden heeft afgeleid dat appellant vanaf 1 januari 2002 gemiddeld 23,5 uur per week werkzaam was als zelfstandige. Appellant heeft het tijdstip en de omvang van die werkzaamheden niet weersproken. In zoverre heeft appellant zijn werknemerschap verloren met ingang van 1 januari 2002. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant het werknemerschap niet op enig moment heeft herkregen, omdat hij niet binnen de in artikel 8, tweede lid, van de WW genoemde termijn van 18 maanden zijn werkzaamheden geheel heeft be ëindigd. Voor de beoordeling van het voorliggende geschil is dan ook niet relevant dat appellant naar zijn zeggen sinds 2005 niet meer als zelfstandige actief is geweest. De Raad is voorts van oordeel dat appellant aan de voortzetting van zijn WW-uitkering na de fysieke controle geen gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij recht had op die uitkering, omdat op dat moment nog nader onderzoek nodig was naar de rechtmatigheid van die uitkering.
4.2. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het appellant op grond van de werkbriefjes, waarop is gevraagd of hij in de desbetreffende periode heeft gewerkt of loon heeft ontvangen, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij melding moest maken van zijn activiteiten als zelfstandige, ongeacht of hij daarmee inkomsten verwierf. Door op de werkbriefjes in te vullen dat hij niet heeft gewerkt heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden.
4.3. Nu vast staat dat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen moet worden geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft herzien met terugwerkende kracht.
4.4. Appellant heeft de omvang van de terugvordering niet bestreden. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering dwingend is voorgeschreven en door appellant geen beroep is gedaan op dringende redenen om van terugvordering af te zien, heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering naar het oordeel van de Raad terecht van appellant teruggevorderd.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.). M. Lammerse.
BvW