Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Geen gezamenlijke huishouding. Getuigenverklaringen.

Uitspraak



RECHTBANK GRONINGEN

Sector Bestuursrecht

Enkelvoudige kamer

Zaaknummers: Awb 08/25 en 08/26 WWB

Uitspraak in de [eiser]len [eiseres], wonende te Groningen, eisers,

gemachtigde mr. W.Chr. de Roos,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder,

gemachtigde mr. D. Zandberg.

1. Onderwerp van geschil

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 22 november 2007.

In deze (bestreden) besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 2 oktober 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en nader bepaald dat de aan [eiseres] (verder ook: eiseres) toegekende uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) met ingang van [datum] wordt ingetrokken, de over de periode van [datum] tot en met 31 augustus 2006 aan eiseres verleende uitkering van haar wordt teruggevorderd en [eiser] (verder ook: eiser) hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd. De procedure van eiser is geregistreerd onder nummer Awb 08/25 WWB en de procedure van eiseres onder nummer Awb 08/26 WWB.

2. Zitting

De geschillen zijn behandeld op de zitting van 9 april 2009. Eisers zijn aldaar verschenen, vergezeld van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend.

De geschillen zijn vervolgens opnieuw behandeld op de zitting van 17 augustus 2009. Eisers zijn aldaar verschenen, vergezeld van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. Voorts zijn op verzoek van eisers een zestal getuigen verschenen die op de zitting zijn gehoord.

De rechtbank heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. De gemachtigde van eisers heeft gereageerd bij brief van 5 oktober 2009 en de gemachtigde van verweerder bij brief van 17 november 2009.

De rechtbank heeft met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek gesloten.

3. Beoordeling van de geschillen

3.1. De feiten en de standpunten van partijen.

Eiseres ontving tussen 23 januari 1983 en 1 september 2006 een uitkering van verweerder, laatstelijk ingevolge de WWB. Zij staat vanaf 1 juli 1992 ingeschreven op het adres [adres] te Groningen, aanvankelijk met haar drie dochters en vanaf [datum] alleen. Eiser is werkzaam als [functie] bij [werkgever] en tevens op oproepbasis als [functie]. Hij ontvangt geen uitkering van verweerder. Hij staat vanaf 7 februari 2006 ingeschreven op het adres [adres] te Groningen. Tussen 7 juli 2000 en 7 februari 2006 stond eiser ingeschreven op[adres]res] te Groningen. Naar aanleiding van een melding dat eisers in de woning van eiseres zouden samenwonen heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering van eiseres. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn aan diverse instanties inlichtingen gevraagd, zijn huisbezoeken afgelegd en zijn eisers gehoord. Bij dat onderzoek is geconcludeerd dat eisers vanaf 1 juli 1992 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan verweerder niet in kennis is gesteld. Verweerder heeft daarop de uitbetaling van de aan eiseres verleende uitkering met ingang van 1 september 2006 geblokkeerd.

Bij besluiten van 2 oktober 2006 heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering met ingang van 1 augustus 1992 ingetrokken, de aan eiseres verleende uitkering over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2006 tot een bedrag van € 106.240,60 van haar teruggevorderd en eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de kosten van bijstand die van eiseres worden teruggevorderd.

Overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften sociale zaken en werk van de gemeente Groningen heeft verweerder bij besluiten van 22 november 2007 de ingediende bezwaren tegen de besluiten van 2 oktober 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten gewijzigd in die zin dat de uitkering van eiseres wordt ingetrokken per [datum], omdat wordt aangenomen dat eisers vanaf [datum] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, de aan eiseres verleende uitkering over de periode [datum] tot en met 31 augustus 2006 tot een bedrag van € 70.603,41 van haar teruggevorderd en eiser hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de kosten van bijstand die van eiseres worden teruggevorderd. Tegen de besluiten van 22 november 2007 hebben eisers beroepschriften ingediend.

Verweerder heeft in zijn thans bestreden besluiten gesteld dat uit het op zijn verzoek ingestelde onderzoek is gebleken dat eisers in de periode [datum] tot en met 31 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de afgelegde verklaringen door eisers en door diverse getuigen, uit de ingewonnen informatie van het energiebedrijf en het waterbedrijf, uit politieverslagen, uit waarnemingen van de sociale recherche en uit eerdere onderzoeksgegevens van de afdeling fraudecontrole kan worden geconcludeerd dat eiser in de aan de orde zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Voorts kan met name uit de verklaringen van eisers worden geconcludeerd dat er in de aan de orde zijnde periode sprake was van wederzijdse verzorging. Door het niet melden van de gezamenlijke huishouding is eiseres haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, WWB niet nagekomen. Eiseres had over gestelde periode geen recht op bijstand, aangezien eiser in die periode een inkomen genoot boven de bijstandsnorm voor een echtpaar. Hetgeen eiseres teveel aan bijstand verstrekt heeft gekregen is dan ook van haar teruggevorderd.

Eiser heeft kennelijk opzettelijk voordeel genoten uit de ten onrechte aan eiseres verstrekte uitkering. Hij is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die van eiseres worden teruggevorderd.

Eisers hebben bestreden dat zij in de periode [datum] tot en met 31 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Allereerst hebben zij daartoe aangevoerd dat bij twee fraudecontroles, in 2004 en 2005, is geconcludeerd dat eiseres recht heeft op ongewijzigde voortzetting van de uitkering. Voorts hebben zij aangevoerd dat het gegeven dat bij waarnemingen is gebleken dat de auto of motor van eiser bij de woning van eiseres staat geparkeerd niet bewijst dat er sprake is van samenwoning. Daarbij is nog gewezen op het feit dat eiser woont op een afstand van ongeveer 500 meter van de woning van eiseres. Verder hebben eisers aangevoerd dat bij vonnis van 2 april 2007 de meervoudige strafkamer van de rechtbank Groningen heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eisers in voormelde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

3.2. Het wettelijk kader

Per 1 januari 2004 zijn de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in werking getreden. In de uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT 4358) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitgesproken dat het betrokken bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden. Voor de beoordeling van het recht op bijstand zijn (in beginsel) de rechten en verplichtingen van toepassing naar de wetgeving, zoals die in het in geding zijnde tijdvak dan wel op de in geding zijnde datum van kracht was. In casu zijn dit zowel bepalingen van de Abw als van de WWB.

Uit bovenstaande volgt dat verweerder terecht de bevoegdheid tot intrekking van de bijstandsuitkering heeft gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, WWB, terecht de bevoegdheid tot terugvordering heeft gebaseerd op artikel 58 WWB en terecht de hoofdelijke aansprakelijkstelling heeft gebaseerd op artikel 59 WWB .

Artikel 3, derde lid, Abw en artikel 3, derde lid, WWB luiden als volgt:

Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Artikel 7, eerste lid, Abw en artikel 11, eerste lid, WWB luiden:

Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

Artikel 65, eerste lid, Abw luidt:

De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.

Artikel 17, eerste lid, WWB luidt:

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, WWB luidt:

Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (…), heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB luidt:

Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Artikel 59, tweede lid, WWB luidt:

Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 1 7 (…), niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.

Artikel 59, derde lid, WWB luidt:

De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

3.3. Beoordeling

De rechtbank staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of terecht is aangenomen dat eiseres met eiser ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerde.

De rechtbank merkt daarbij op dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria, waarbij de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.

Het eerste criterium waaraan, ingevolge voormeld artikel 3, derde lid, Abw/WWB, voldaan moet zijn, is dat gezamenlijk in huisvesting wordt voorzien c.q. dat eisers hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

Eiseres en eiser stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het gezamenlijk in huisvesting voorzien c.q. het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter –door het betrokken bijstandsverlenend orgaan- redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

Weliswaar blijkt uit de verklaringen van een aantal buurtgenoten – die verklaren de indruk te hebben dat eisers samenwoonden op het adres van eiseres - en de gegevens van het BPS, dat eiser regelmatig in de woning van eiseres verbleef – hetgeen door eisers zelf ook is verklaard - doch dit is naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de getuigenverklaringen die ter zitting zijn afgelegd, onvoldoende feitelijke grondslag – ook in combinatie met de overige door verweerder aangevoerde omstandigheden, voor de conclusie dat eiser een zodanig gebruik maakte van de woning van eiseres dat er sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiseres. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.

Diverse van de door eisers voorgebrachte getuigen hebben verklaard dat eiseres alleen woont. Getuige [naam], die al 20 jaren goed bevriend is met eiseres en daar regelmatig over de vloer kwam volgens haar verklaring, en daar ook af en toe bleef slapen, heeft verklaard dat eiseres alleen woonde, al kwam eiser daar wel af en toe op visite als zij er ook was. Zij heeft de verhouding tussen eiser en eiseres altijd als een latrelatie beschouwd en ook uitgelegd waarom eiseres geen “vastigheid” wilde en waarom zij de stap naar samenwonen te groot vond. Dat had te maken met het feit dat eiseres een slecht huwelijk had gehad.

Getuige [naam], die eiseres volgens zijn verklaring voor het jaar 2000 heeft leren kennen en bevriend is met haar jongste dochter en toen die jongste dochter nog thuis woonde daar dagelijks over de vloer kwam – sinds de dochter uit huis is komt hij minder vaak – heeft verklaard dat hij eiser ongeveer één keer per week bij eiseres thuis trof en dat hij hem niet als partner van eiseres had beschouwd. Het was hem niet bekend dat eiser en eiseres een relatie hadden.

Getuige [naam] heeft verklaard dat zij al 30 jaar de beste vriendin is van de oudste dochter van eiseres en dat zij al 30 jaar bij eiseres over de vloer kwam, vanaf het jaar 2000 bijna dagelijks. In de periode 2000 – 2006 woonde dochter [naam] volgens getuige [naam] niet meer bij eiseres in huis maar kwam zij daar samen met [naam] wel bijna dagelijks. [naam] heeft verklaard dat zij eiser ongeveer één keer per week in de woning van eiseres tegen kwam. Hij deed dan klusjes voor eiseres. Hij at nooit mee als zij daar was. Getuige [naam] heeft voorts verklaard dat ze eiser destijds niet zag als de partner van eiseres.

Getuige [naam], die verklaard heeft zowel bevriend te zijn met eiser als met eiseres, heeft verklaard dat eiser zolang hij hem kent, alleen woont en dat het hem niet bekend was dat hij de vaste partner van eiseres was. [naam] heeft verklaard dat hij eiser regelmatig ophaalde uit de woning aan de [adres], soms twee keer per week, soms één keer per week en soms twee weken niet. Volgens [naam] woonde eiser alleen aan de [adres]. Ook aan [adres] is [naam] wel eens geweest en volgens hem woonde eiser ook daar alleen. Getuige [naam] heeft verklaard dat hij eiseres kent omdat ze vlak bij elkaar wonen. Hij kent eiser ook. In de periode 2000-2006 kwam [naam] volgens zijn verklaring bij eiseres over de vloer. Vanaf 2002 was dat soms één keer per week en soms twee keer per week. Eiseres kwam niet bij [naam] over de vloer, eiser volgens [naam] wel. [naam] kwam ook wel bij eiser aan [adres] over de vloer, dat was ongeveer twee keer per maand. [naam] heeft voorts verklaard dat hij eiser niet tegenkwam als hij bij eiseres was.

Hij beschouwde de relatie tussen eiser en eiseres ook niet als een “echte” relatie, omdat je dan volgens hem bij elkaar woont, eet en samen op vakantie gaat. Hij vond het geen “echte” relatie. Als anderen zeggen dat eisers samenwoonden dan is hem daarvan in elk geval niets gebleken.

Getuige [naam] heeft verklaard dat hij eiser al 25 tot 30 jaren kent en dat ze goed bevriend zijn. In de periode 2000-2006 kwam hij niet bij eiser over de vloer maar eiser wel bij hem. Dat was veelal in de weekeinden. [naam] heeft verklaard dat hij niet wist van een relatie tussen eiser en eiseres, wel wist hij dat ze met elkaar omgingen.

Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van eisers in de woning van eiseres. Nu het hier verklaringen betreft van getuigen die eisers of één van hen, veelal al jaren kenden en daar in ieder geval met enige regelmaat over de vloer kwamen, komt aan de verklaringen van de buurtgenoten die door verweerder ten grondslag zijn gelegd aan de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, onvoldoende gewicht toe om op grond daarvan aan te nemen dat er wel sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf.

Dat eiser regelmatig over de vloer kwam bij eiseres is wel aannemelijk en is als zodanig ook door eisers erkend, maar is in het licht van de hiervoor geciteerde getuigenverklaringen onvoldoende om daar op te baseren dat er sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. De verklaringen van de buren zijn daarvoor ook niet specifiek genoeg nu uit die verklaringen niet blijkt dat zij bij eiseres over de vloer kwamen – volgens eiseres kwamen zij ook niet bij haar binnen -, zij veelal de namen van eisers niet kenden en de verklaringen, die deels anoniem zijn afgelegd, ook veel minder gedetailleerd zijn dan de ter zitting afgelegde verklaringen, zo verklaren sommige getuigen “de indruk te hebben”dat er sprake was van samenwoning of “aan te nemen” dat daarvan sprake was. Eiseres heeft ook aangegeven dat het voor de buren niet goed mogelijk is om een inschatting van de situatie te maken.

Ook in relatie met de overige door verweerder genoemde omstandigheden, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van een situatie van een gezamenlijk hoofdverblijf. Uit de door diverse getuige afgelegde verklaringen met betrekking tot de woning van eiseres valt niet op te maken dat eisers ten tijde hier in geding, in betekende mate samen de dagen en nachten hebben doorgebracht in de woning van eiseres. Wat betreft het woonadres van eiser blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de overgelegde objectieve onderzoeksgegevens in onvoldoende mate dat hij daar niet zou wonen. Niet alleen maken de woonadressen van eiser steeds een bewoonde indruk, voorts hebben enkele getuigen ook verklaard dat zij eiser op diens woonadres afhaalden om in de weekeinden het café te bezoeken.

De gegevens uit het BPS bevestigen niets anders dan dat eiser regelmatig in de woning van eiseres aanwezig was, zoals door eisers zelf ook is verklaard. Dat er spullen van eiser in de woning van eiseres aanwezig waren duidt– gelet op het feit dat zij beiden het bestaan van een latrelatie erkennen– niet zondermeer op een gezamenlijk hoofdverblijf. De gegevens betreffende het verbruik van elektriciteit en water duiden weliswaar op een hoger verbruik dan het gemiddelde éénpersoonshuishouden doch uit de verklaringen van getuige [naam] en [naam] blijkt dat de dochter van eiseres overdag vaak bij eiseres verbleef in het gezelschap van [naam] zodat dit hogere verbruik niet perse hoeft te wijzen in de richting van een gezamenlijk hoofdverblijf van eiser en eiseres in de woning van eiseres, terwijl eiseres zelf heeft verklaard een “wasfobie” te hebben in die zin dat zij dagelijks moet wassen.

Het gasverbruik in de woning van eiseres week overigens niet erg af van het gemiddelde verbruik van een éénpersoonshuishouden.

Wat betreft het stallen van de motor van eiser achter de woning van eiseres, heeft verweerder dit punt ter zitting als onderbouwing van de gestelde gezamenlijke huishouding laten vallen nu uit onderzoek ter plaatse door een collega gebleken was dat de motor van eiser – gezien het formaat en gelijk eiser heeft gesteld-, niet achter de woning van eiser gestald kon worden. De waarnemingen van de sociale recherche ten aanzien van de stalling van de motor van eiser achter de woning van eiseres kunnen derhalve niet als grondslag voor het bestreden besluit dienen.

Reeds omdat over de in geding zijnde periode niet is voldaan aan het eerste criterium kan niet worden gesproken van het voeren van een gezamenlijke huishouding door eisers in deze periode. De vraag of is voldaan aan het tweede criterium, de wederzijdse verzorging, behoeft derhalve geen bespreking.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit van verweerder van 22 november 2007, betreffende de intrekking van het recht op bijstand van eiseres niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan de terugvordering van de kosten van bijstand van eiseres nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB niet is voldaan en aan de hoofdelijk aansprakelijkstelling van eiser voor de kosten van bijstand die van eiseres worden teruggevorderd, aangezien aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, derde lid, WWB niet is voldaan.

Hetgeen hierboven is overwogen leidt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de beroepen van eisers gegrond dienen te worden verklaard en de thans bestreden besluiten van verweerder van 22 november 2007 dienen te worden vernietigd. Nu de rechtbank van alle feiten die door verweerder ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten heeft geoordeeld dat deze de conclusie dat eisers een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd niet kunnen dragen en niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden die voormelde conclusie tegenspreken ziet de rechtbank voorts aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb de besluiten van 2 oktober 2006 te herroepen.

Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, dient op basis van artikel 8:74, eerste lid, Awb , te worden bepaald dat het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 78,00 aan eisers wordt vergoed.

De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 644,00, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage. De rechtbank heeft daarbij de beide zaken van eisers aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht .

4. Beslissing

De rechtbank Groningen,

RECHT DOENDE,

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de besluiten van 22 november 2007;

- herroept de besluiten van 2 oktober 2006;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 644,00 en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 78,00 aan eisers dient te vergoeden.

Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, rechter, en in het openbaar door haar uitgesproken op 11 januari 2010 in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier.

w.g. De griffier w.g. De rechter

De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature