Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vestiging 1: Met de thans aan de orde zijnde premienota van 24 april 2006 zijn wat betreft de in geding zijnde vaststelling van een gedifferentieerde WAO premie van 2,17% voor het premiejaar 2005 geen rechtsgevolgen in het leven geroepen die niet reeds door het besluit van 10 december 2004 waren teweeggebracht. Die premienota kan daarom, voor zover hier van belang, niet worden aangemerkt als op enig rechtsgevolg gericht. Zij behelst dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee geen besluit in de zin van de Awb. Vestiging 2 en 3: In de kennisgevingen van 21 februari 2006 is voor appellante voor het premiejaar 2005 stellig en onvoorwaardelijk een gedifferentieerde WAO premie van 2,17% vastgesteld. De kennisgevingen hebben dan ook te gelden als besluiten in de zin van de Awb. Zij behelzen dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee geen besluit in de zin van de Awb. Vernietiging uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten. Verklaart de bezwaren tegen de drie premienota's van 24 april 2006 niet-ontvankelijk.

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten van 31 augustus 2006 inzake [vestiging 2] en [vestiging 3] geheel in stand blijven voor zover deze geacht moeten worden te strekken tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten (kennisgevingen) van 21 februari 2006.

Uitspraak



08/6424 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 10 oktober 2008, 07/669 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 2 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft R.A.M. van der Velden als gemachtigde hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Voor appellante is R.A.M. van der Velden verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante oefent haar bedrijf uit in drie vestigingen, respectievelijk onder de handelsnaam [vestiging 1], [vestiging 2] en [vestiging 3]. Op 24 april 2006 heeft het Uwv aan appellante voor ieder van deze drie (deel)ondernemingen een premienota doen toekomen waarin, ervan uitgaande dat appellante als een zogenoemde kleine werkgever is aan te merken, voor het premiejaar 2005 een gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 2,17% in rekening is gebracht.

1.2. Tegen deze premienota's heeft appellante op 1 mei 2006 bezwaarschriften ingediend. Bij drie zakelijk gelijkluidende besluiten van 31 augustus 2006 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv in hoofdzaak overwogen dat een wijziging van de classificatie als kleine werkgever niet kan worden verkregen in een (bezwaar)procedure tegen een zogeheten Pemba-besluit.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit (lees: de besluiten) van 31 augustus 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (lees: de vernietigde besluiten) in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog dat het Uwv de motivering van de bestreden besluiten niet heeft gehandhaafd, zodat deze besluiten niet in stand kunnen blijven, maar dat de gedifferentieerde WAO-premie terecht op 2,17% is vastgesteld.

3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de door haar bestreden besluiten in stand zijn gelaten.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan bezwaar worden gemaakt tegen een besluit. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van die wet wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.

4.2. De ontvankelijkheid van het bezwaar inzake [vestiging 1].

4.2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het Uwv jegens appellante, ten behoeve van haar (deel)onderneming [vestiging 1], op 10 december 2004 een "besluit gedifferentieerde WAO-premie 2005" genomen, waarbij voor appellante een gedifferentieerde WAO-premie van 2,17% is vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het Uwv wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak gedane verzet is door de rechtbank op 27 januari 2006 eveneens ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 10 december 2004 in rechte onaantastbaar geworden.

4.2.2. Met de thans aan de orde zijnde premienota van 24 april 2006 zijn wat betreft de in geding zijnde vaststelling van een gedifferentieerde WAO premie van 2,17% voor het premiejaar 2005 geen rechtsgevolgen in het leven geroepen die niet reeds door het besluit van 10 december 2004 waren teweeggebracht. Die premienota kan daarom, voor zover hier van belang, niet worden aangemerkt als op enig rechtsgevolg gericht. Zij behelst dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee geen besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dat het Uwv appellante bij het bestreden besluit ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen.

4.2.3. In zoverre komt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

4.3. De ontvankelijkheid van de bezwaren inzake [vestiging 2] en [vestiging 3].

4.3.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het Uwv appellante op 21 februari 2006 voor ieder van deze beide (deel)ondernemingen een "kennisgeving inzake uw premiepercentage voor de WAO in 2005" gezonden, waarin voor appellante een gedifferentieerde WAO-premie van 2,17% is vastgesteld. Tegen deze besluiten heeft appellante op 24 februari 2006 en 6 maart 2006 bezwaar gemaakt. Op deze bezwaren is nog geen beslissing genomen, hetgeen verband houdt met de omstandigheid dat het Uwv van mening is dat de bestreden kennisgevingen geen besluit inhouden.

4.3.2. Deze laatste zienswijze wordt door de Raad niet gedeeld. In de kennisgevingen van 21 februari 2006 is voor appellante voor het premiejaar 2005 stellig en onvoorwaardelijk een gedifferentieerde WAO premie van 2,17% vastgesteld. De kennisgevingen hebben dan ook te gelden als besluiten in de zin van de Awb. Dat de kennisgevingen, naar het Uwv ter zitting heeft gesteld, door een administratieve tekortkoming of vergissing in deze stellige bewoordingen zijn uitgegaan, doet daaraan niet af. Volgens vaste jurisprudentie is evenmin van belang dat geen bezwaarclausule is opgenomen.

4.3.3. Met de thans aan de orde zijnde premienota's van 24 april 2006 zijn wat betreft de in geding zijnde vaststelling van een gedifferentieerde WAO premie van 2,17% voor het premiejaar 2005 geen rechtsgevolgen in het leven geroepen die niet reeds door de besluiten van 21 februari 2006 waren teweeggebracht. Die premienota's kunnen daarom, voor zover hier van belang, niet worden aangemerkt als op enig rechtsgevolg gericht. Zij behelzen dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee geen besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dat het Uwv appellante bij de bestreden besluiten ten onrechte in haar bezwaren heeft ontvangen.

4.3.4. Ook in zoverre komt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

4.4. Het inhoudelijke geschil inzake [vestiging 2] en [vestiging 3].

4.4.1. Ter zitting hebben partijen de Raad uitdrukkelijk verzocht hun geschil omtrent de gedifferentieerde WAO-premie 2005 finaal te beslechten. Daarbij hebben zij aangegeven dat alsnog te nemen beslissingen op de onder 4.3.1 genoemde - nog openstaande - bezwaarschriften tegen de kennisgevingen van 21 februari 2006 niet anders zullen luiden dan de bestreden besluiten van 31 augustus 2006. De Raad vindt hierin aanleiding om deze bestreden besluiten aan te merken als mede strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren van 24 februari 2006 en 6 maart 2006 inzake [vestiging 2] en [vestiging 3], en na te gaan of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten, aldus opgevat, in stand kunnen blijven.

4.4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit premiedifferentiatie WAO , zoals dit ten tijde hier van belang luidde, wordt onder kleine werkgever verstaan: een werkgever te wiens laste, in het tweede kalenderjaar dat aan het premiejaar vooraf is gegaan, een premieplichtig loon is gekomen dat gelijk is aan of minder bedraagt dan 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar. Blijkens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt onder grote werkgever verstaan: een werkgever te wiens laste, in het tweede kalenderjaar dat aan het premiejaar vooraf is gegaan, een premieplichtig loon is gekomen dat meer bedraagt dan 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar.

4.4.3. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat voor de vaststelling van de premie over het jaar 2005 de classificatie van appellante als kleine dan wel grote werkgever afhangt van het premieplichtige loon in het (referentie)jaar 2003. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestond in 2003 de (deel)onderneming [vestiging 2] op zichzelf al wel, maar werd deze nog gedreven door een ander dan appellante. Appellante heeft [vestiging 2] pas in 2004 overgenomen. De (deel)onderneming [vestiging 3] bestond in 2003 in het geheel nog niet. Een en ander betekent naar het oordeel van de Raad dat voor het premiejaar 2005 de loonsommen van [vestiging 2] en [vestiging 3] nog niet meetellen en uitsluitend het premieplichtige loon van de (deel)onderneming [vestiging 1] van belang is. Vast staat dat dit in 2003 minder bedroeg dan 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar. Gelet hierop is appellante voor het premiejaar 2005 terecht als kleine werkgever aangemerkt. Niet in geschil is, dat dit moet leiden tot het vaststellen van een gedifferentieerde WAO premie van 2,17%, zoals het Uwv ook heeft gedaan.

4.4.4. Appellante heeft zich beroepen op toezeggingen die telefonisch zijn gedaan door een medewerker van het Uwv (hierna: G). De Raad begrijpt de stellingen van appellante aldus, dat het probleem grote/kleine werkgever regelmatig telefonisch met G is besproken en dat deze heeft beloofd te zullen regelen dat ook voor het referentiejaar 2003 het premieplichtige loon van [vestiging 2] bij dat van [vestiging 1] zou mogen worden opgeteld. De Raad is echter van oordeel dat, zelfs indien G dit zo zou hebben gezegd, appellante daaraan niet het rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het premieplichtige loon van [vestiging 2] inderdaad mede in aanmerking zou worden genomen. Appellante heeft kunnen en moeten begrijpen dat een medewerker als G niet in de positie verkeerde om daarover bindende toezeggingen te doen. Van enige schriftelijke bevestiging van de mededelingen van G door of jegens het Uwv is niet gebleken.

Onder deze omstandigheden ziet (ook) de Raad geen aanleiding om gevolg te geven aan het verzoek van appellante om G als getuige te horen. Immers, al zou G verklaren wat appellante verwacht, dan nog kan dit niet leiden tot het daarmee door appellante beoogde doel.

4.4.5. Het vorenstaande betekent dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. Derhalve dienen de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te worden gelaten zoals onder 4.4.1 is aangegeven.

5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, tot een bedrag groot € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten;

Verklaart de bezwaren tegen de drie premienota's van 24 april 2006 niet-ontvankelijk;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten van 31 augustus 2006 inzake [vestiging 2] en [vestiging 3] geheel in stand blijven voor zover deze geacht moeten worden te strekken tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten (kennisgevingen) van 21 februari 2006;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 433,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature