Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Dit voor onder andere opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 16/995041-05 [P]

vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 24 september 2009

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [1966],

wonende te [woonadres], [woonplaats],

raadslieden mr. C.J. van Bavel en mr. M. Kamp, advocaten te Amsterdam.

1. Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 3 en 10 september 2009, waarbij de officieren van justitie, mr. H.M.M. Beune en mr. E.C. Visser, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

De zaak van verdachte is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaken van zijn medeverdachten met de parketnummers 16/995030-05 ([bedrijf 1]) en 16/995039-05 ([medeverdachte]).

2. De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan dan wel opdracht heeft gegeven tot:

t.a.v. feiten 1en 2: het opzettelijk consumentenvuurwerk aan anderen ter beschikking stellen door [bedrijf 1]

t.a.v. feit 3: het opzettelijk rookballen aan een ander ter beschikking stellen door [bedrijf 1];

t.a.v. feit 4: het buiten Nederland brengen van vuurwerk, terwijl hiervan opzettelijk geen melding aan het LMIP is gedaan door [bedrijf 1];

t.a.v. feit 5: het samen met anderen opzettelijk oprichten van een inrichting of de werking daarvan veranderen door meer dan 1000 kg consumentenvuurwerk te leveren en op te slaan door [bedrijf 1];

t.a.v. feit 6: het beroepshalve opzettelijk consumentenvuurwerk ter beschikking stellen, zonder dat alle maatregelen zijn genomen om gevaren voor mens of milieu zoveel mogelijk te beperken door [bedrijf 1];

t.a.v. feit 7: het door [bedrijf 1] opzettelijk ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk waarvan het gewicht van de lading van dat vuurwerk meer dan 200 gram was;

t.a.v. feit 8 primair: het samen met anderen opzettelijk niet of niet volledig voeren van de administratie zoals de belastingwetgeving eist, waardoor te weinig belasting werd geheven door [bedrijf 1];

subsidiair: het samen met anderen opzettelijk valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door [bedrijf 1];

t.a.v. feit 9: het door [bedrijf 1] samen met anderen opzettelijk onjuist doen van aangiften voor de Omzetbelasting ;

t.a.v. feit 10: het door [bedrijf 2], samen met anderen, opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de Vennootschapsbelasting;

t.a.v. feit 11: het door [bedrijf 1] samen met anderen opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de Loonbelasting.

3. De voorvragen

Bij de feiten 4 en 6 is door de raadsman aangevoerd dat de tenlastelegging nietig is. De rechtbank zal deze verweren bij de desbetreffende feiten bespreken.

4. De beoordeling van het bewijs

4.1. Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend gedeeltelijk bewezen dat [bedrijf 1], van welke vennootschap verdachte feitelijk bestuurder en directeur is, feit 1 tezamen en in vereniging, opzettelijk heeft begaan. Het ter beschikking stellen aan [betrokkene 1] kan volgens de officier van justitie niet worden bewezen.

De officier van justitie acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] feit 2, 4, 5, 7 (tezamen en in vereniging), opzettelijk heeft begaan. Ten aanzien van feit 3 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] na 25 oktober 2004 opzettelijk rookballen ter beschikking heeft gesteld aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De levering van rookballen na 25 oktober 2004 aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] acht de officier van justitie niet bewezen zodat voor dit gedeelte van feit 3 vrijspraak wordt gevorderd.

Ten aanzien van feit 6 acht de officier van justitie gedeeltelijk wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] feit 6 tezamen en in vereniging, opzettelijk heeft begaan. Het feit ten aanzien van [betrokkene 6] kan volgens de officier van justitie echter niet worden bewezen waardoor voor dit deel vrijspraak wordt gevorderd.

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] dan wel [bedrijf 1] (bij feit 10) opzettelijk feit 8, 9, 10 en 11 heeft begaan.

De officier van justitie is van mening dat bewezen kan worden dat verdachte aan al deze feiten feitelijk leiding heeft gegeven dan wel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven.

4.2. Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de berechting van verdachte niet binnen een redelijke termijn is geschied. Deze schending dient te leiden tot strafvermindering

De verdediging is voorts van mening dat de rechtbank ten aanzien van feit 1 niet tot een bewezenverklaring kan komen. Ten aanzien van [betrokkene 1] is niet ter beschikking gesteld en het handelen van [betrokkene 7] kan niet aan de rechtspersoon worden toegerekend. Van de levering aan [medewerker bedrijf 1]heeft verdachte pas achteraf vernomen. Het weggeven van vuurwerk past bovendien niet in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de gedraging is de rechtspersoon evenmin dienstig geweest.

Bij feit 2 was de opzet van [bedrijf 1] niet erop gericht om in Nederland af te leveren, hetgeen tot vrijspraak zal moeten leiden.

Ook voor feit 3 dient vrijspraak te volgen. [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard dat zij de rookballen vóór 25 oktober 2004 opgehaald hebben en ten aanzien van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is geen feitelijk onderzoek gedaan naar het tijdstip waarop zij de rookballen geleverd hebben gekregen, waardoor vrijspraak dient te volgen.

Bij feit 4 is de tenlastelegging onvoldoende duidelijk en gespecificeerd zodat de dagvaarding op dit punt nietig dient te worden verklaard.

Ten aanzien van feit 5 kan niet bewezen worden dat er meer dan 1000 kg vuurwerk geleverd is aan [betrokkene 8] en [betrokkene 9]. Tevens valt niet in te zien hoe de inrichtingen veranderd zouden kunnen zijn door [bedrijf 1] Ook is er ten aanzien van feit 5 geen opzet aanwezig.

Bij feit 6 is de tenlastelegging onvoldoende duidelijk. De dagvaarding zal derhalve ook op dit punt nietig verklaard dienen te worden. Subsidiair is er geen bewijs aanwezig voor het niet nakomen van de zorgplicht.

Ten aanzien van feit 7 dient eveneens vrijspraak te volgen. [bedrijf 1] heeft aan Belgische vuurwerkhandelaren vuurwerk ter beschikking gesteld en wist niet en kon ook niet vermoeden dat dit vuurwerk daarna aan Nederlanders zou worden afgeleverd.

Ten aanzien van de feiten 8 tot en met 11 heeft de verdediging verzocht om het OM te gelasten onderzoek te doen naar de gang van zaken tijdens het tripartite overleg (TPO) omdat het erop lijkt dat het OM [bedrijf 1] en verdachte zoveel mogelijk heeft willen belasten. Met het oog op het voeren van een ontvankelijkheidsverweer dienen de notulen van het TPO aan het dossier te worden toegevoegd.

Bij de feiten 9, 10 en 11 is de tenlastelegging onvoldoende feitelijk omdat de term ‘onjuist’ niet nader feitelijk is omschreven en de dagvaarding derhalve nietig.

4.3. Inleiding

4.3.1. Daderschap van de rechtspersoon

De rechtbank stelt voorop dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten betrekking hebben op het feitelijk leidinggeven aan, dan wel opdracht geven tot, gedragingen van de rechtspersoon [bedrijf 1] (bij feit 10 [bedrijf 1]). De rechtbank kan slechts tot een veroordeling van verdachte komen voor zover bewezen kan worden dat genoemde rechtspersonen de ten laste gelegde feiten hebben begaan. Derhalve zal de rechtbank eerst dienen te onderzoeken of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [bedrijf 1] (dan wel [bedrijf 1] bij feit 10) als dader kan worden aangemerkt van de ten laste feiten.

Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.

De rechtbank zal derhalve per feit moeten beoordelen of het gaat om gedragingen die redelijkerwijs aan [bedrijf 1] (of [bedrijf 1]) kunnen worden toegerekend. De rechtbank zal daarbij telkens uitgaan van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.

Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,

- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,

- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,

- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.

Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Bij de beoordeling van de vraag of een gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1], heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen het proces-verbaal, aangeduid met 001, van dossiernummer 36909. Hieruit blijkt dat de [bedrijf 1] een import- en exportgroothandel in vuurwerk drijft. Het bedrijf betrekt het vuurwerk uit China en de verkoop daarvan vindt plaats in Nederland. Het vuurwerk wordt opgeslagen in [plaats] of in Duitsland, in speciaal daarvoor bestemde bunkers.

De rechtbank zal onder 4.4. per feit beoordelen of er sprake is van een (verboden) gedraging in de sfeer van de rechtspersoon en of zich een of meerdere omstandigheden, zoals hierboven vermeld, voordoen.

4.3.2. Daderschap van verdachte

Volgens artikel 51 lid 2 Sr . kan, indien een strafbaar feit is begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging en/of de sanctieoplegging zowel de rechtspersoon als de opdrachtgever/feitelijk leidinggevende betreffen. Een natuurlijk persoon kan als feitelijk leidinggever strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor een gedraging van een rechtspersoon.

Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de aan [bedrijf 1] (of bij feit 10 aan [bedrijf 1]) ten laste gelegde gedragingen, dan wel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven, neemt de rechtbank de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criteria als uitgangspunt.

In de tweede [zaak] heeft de Hoge Raad het feitelijk leidinggeven nader gepreciseerd. Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.

Uit dit arrest kan voorts worden afgeleid dat de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans zich al kan voordoen indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband houdt met de ten laste gelegde feiten.

Uiteraard kan er pas sprake zijn van feitelijk leidinggeven indien de ten laste gelegde verboden gedragingen redelijkerwijs aan [bedrijf 1] (dan wel bij feit 10 aan [bedrijf 1]) kunnen worden toegerekend.

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van feitelijk leidinggeven aan een aan [bedrijf 1] (dan wel bij feit 10 aan [bedrijf 1] ) toe te rekenen (verboden) gedraging dient allereerst te worden vastgesteld welke formele positie verdachte bekleedde binnen de rechtspersoon [bedrijf 1] ([bedrijf 1]) en welke feitelijke rol hij binnen de vennootschap had.

[bedrijf 1] is een rechtspersoon. Zij is statutair en feitelijk gevestigd te [vestigingsplaats]. Gebleken is dat de aandelen van [bedrijf 1] voor 100% in handen zijn van [bedrijf 2] Deze vennootschap is ook de (enig) bestuurder van [bedrijf 1] . De aandelen van [bedrijf 2] zijn voor 100% in handen van verdachte. Verdachte is feitelijk de (enig) bestuurder van [bedrijf 1] en feitelijk en formeel ook die van [bedrijf 2] .

Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte] over de functie van verdachte, bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte de inkoop en een stukje verkoop doet. Verdachte was leidinggevende van [medeverdachte] en [medeverdachte] legde ook verantwoording af aan verdachte. [medeverdachte] heeft voorts verklaard dat verdachte als enige verantwoordelijk is voor de administratie van [bedrijf 1] Bij de politie heeft [medeverdachte] nog verklaard dat verdachte en [betrokkene 10] de contacten met bedrijven onderhielden en de orderbestelformulieren opstelden. Uit het dossier kan worden afgeleid dat met [betrokkene 10] wordt bedoeld [betrokkene 10].

Verdachte zelf heeft bij de politie verklaard dat hij directeur is van [bedrijf 1] en dat hij aan niemand verantwoording aflegt over zijn werkzaamheden. Over zijn taken heeft hij voorts verklaard dat hij de in- en verkoop van vuurwerk doet. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij zelf de kwaliteit van de geleverde goederen beoordeelt en de leveranciers betaalt. Op de vraag wie de inkoopfacturen behandelt, heeft verdachte onder meer geantwoord: “Het document, de factuur komt bij mij. Het origineel van deze factuur gaat naar [medeverdachte] en de andere gaat in de administratie”. Verdachte doet zelf de tellingen van de voorraad en is verantwoordelijk voor de nummering van de artikelen in het assortiment. Verdachte is naar eigen zeggen verantwoordelijk voor het verwerken van de betalingen per kas in de financiële administratie.

De rechtbank heeft tot slot nog acht geslagen op bijlage 244, waarop af te lezen is wat onder meer de functies van [betrokkene 11] zijn.

De rechtbank zal onder 4.4. per feit beoordelen of er sprake is van opdrachtgeven tot dan wel feitelijk leidinggeven aan de desbetreffende gedraging(en) door verdachte.

4.4 Het oordeel van de rechtbank

A. Betreffende de feiten ingevolge de Wet op de economische delicten

T.a.v. feit 2:

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het hem onder 2 ten laste gelegde feit. Weliswaar acht de rechtbank bewezen dat dit feit aan [bedrijf 1] kan worden toegerekend, maar zij acht niet bewezen dat verdachte wetenschap had van het ter beschikking stellen van het vuurwerk aan de particulier [betrokkene 12]. Ook is niet gebleken dat een soortgelijke levering al eerder, met wetenschap van verdachte, had plaatsgevonden en dat verdachte daarna geen maatregelen had getroffen om herhaling hiervan tegen te gaan.

Derhalve acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte aan deze gedraging feitelijk leiding heeft gegeven of dat hij hiertoe opdracht heeft gegeven.

T.a.v. feit 5:

Niet is komen vast te staan dat [bedrijf 1] in één keer zoveel vuurwerk heeft afgeleverd aan zowel [betrokkene 8] als [betrokkene 9] dat daarmee de voor deze ondernemers maximaal toegestane hoeveelheid vuurwerk werd overschreden. Zo kan uit bijlage 104 (m.n. factuurnr. 8622) worden afgeleid dat een deel van de bestelling van [betrokkene 8] fop- en schertsvuurwerk en dummy’s betrof en is niet duidelijk hoeveel gewicht dit vuurwerk vertegenwoordigde. Ook aan [betrokkene 9] zijn dummy’s geleverd (bijlage 105, factuurnummer 9325). Voorts is onduidelijk gebleven of het vuurwerk opgeslagen lag in een bufferbewaarplaats en of er bij het aantreffen van het vuurwerk een netto of bruto gewicht van het vuurwerk berekend is.

Derhalve kan niet worden bewezen dat [bedrijf 1] de ten laste gelegde gedragingen heeft begaan waardoor ook verdachte van dit feit vrijgesproken zal worden.

T.a.v. feit 7:

In de tenlastelegging staat als pleegplaats van het ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk Veenendaal, althans in Nederland, vermeld. De rechtbank verstaat onder ‘ter beschikking stellen’ van een goed het feitelijk overdragen van de beschikkingsmacht daarover. Uit het dossier kan worden afgeleid dat al het in de tenlastelegging genoemde vuurwerk niet in Nederland, maar in België aan met name genoemde klanten van [bedrijf 1] ter beschikking is gesteld.

Derhalve is niet bewezen dat [bedrijf 1] de ten laste gelegde gedragingen in Nederland heeft begaan. Om die reden zal verdachte van het onder 7 tenlastegelegde worden vrijgesproken.

T.a.v. feit 1:

De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet gebleken is dat door [bedrijf 1] vuurwerk aan [betrokkene 1] ter beschikking is gesteld in de zin van het feitelijk overdragen van de beschikkingsmacht. Hierdoor zal verdachte van dit onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken worden.

Ten aanzien van het feitelijk leiding geven aan het ter beschikking stellen van vuurwerk aan [medewerker bedrijf 1]overweegt de rechtbank het navolgende. [medewerker bedrijf 1]was een medewerker van [bedrijf 1] Uit de hierna vermelde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat hij, met medeweten en goedkeuring van [medeverdachte], vuurwerk uit de bunker heeft meegenomen om dit zelf te verkopen. Het vuurwerk zou verrekend worden met zijn loon, maar is door de politie in beslag genomen. Verdachte heeft verklaard niet te hebben geweten dat De Groot vuurwerk uit de bunker had meegenomen.

[betrokkene 13] heeft echter verklaard dat het door hem meegenomen vuurwerk met zijn uren zou worden verrekend en dat hij zijn loon met verdachte afrekende. Deze verklaring staat bovendien niet op zichzelf. [betrokkene 14] een andere medewerker van [bedrijf 1] heeft namelijk verklaard: “Ik kocht in het verleden vuurwerk via [medeverdachte]. Het vuurwerk dat ik kocht werd verrekend met mijn loon. Ik doe met [betrokkene 11] de afrekening en dan werd het vuurwerk eraf getrokken. Op grond van deze beide verklaringen komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte er in ieder geval van op de hoogte moet zijn geweest dat binnen [bedrijf 1] vuurwerk aan medewerkers werd verkocht.

Nu verdachte als hoogst verantwoordelijke leidinggevende desondanks geen maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van dit soort feiten, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze gedragingen zich wederom zouden voordoen.

De rechtbank bezigt voorts als bewijs:

- proces-verbaal van bevindingen, inhoudende tapgesprek 188 d.d. 1 november 2005, een telefoongesprek tussen [medewerker bedrijf 1]en [medeverdachte], waarin [medewerker bedrijf 1]een afspraak maakt met [medeverdachte] om de avond daarop wat doosjes op te halen. Uit de benamingen van de artikelen kan worden opgemaakt dat het hier om vuurwerk gaat. [medeverdachte] zegt dat hij er zal zijn.

- het proces-verbaal van bevindingen alwaar bij de aanhouding van [medewerker bedrijf 1]217,5 kg vuurwerk in beslag is genomen.

- de verklaring van [medewerker bedrijf 1], onder meer inhoudende: Ik heb [medeverdachte] gevraagd om wat vuurwerk en dat heb ik op 2 november 2005 op de [adres] te [plaats] opgehaald. Daarna ben ik weggereden. Korte tijd later werd ik door de politie aangehouden.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het terbeschikkingstellen van vuurwerk door [bedrijf 1] aan [medewerker bedrijf 1].

T.a.v. feit 3:

Met ingang van 25 oktober 2004 geldt op grond van artikel 6, vierde lid juncto artikel 17, van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 dat consumentenvuurwerk dat als hoofdeffect het generen en verspreiden van rook heeft, verboden is. Uit het dossier kan worden afgeleid dat rookballetjes onder deze verbodsbepaling vallen.

Ten aanzien van het verwijt dat verdachte wordt gemaakt onder het tweede en vierde gedachtestrepen van feit 3 oordeelt de rechtbank dat verdachte vrijgesproken dient te worden. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op basis van de voorliggende stukken niet bewezen kan worden dat [bedrijf 1] aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] op of na 25 oktober 2004 rookballen heeft geleverd.

Ten aanzien van de onder het eerste en derde gedachtestreepje van feit 3 ten laste gelegde leveringen aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] overweegt de rechtbank als volgt.

[betrokkene 2], gevestigd te [vestigingsplaats], heeft op 8 november 2004 een bestelling bij [bedrijf 1] geplaatst waar ook de verboden rookballen op aangevinkt staan.

De bijbehorende factuur is gedateerd op 11 november 2004 met eveneens een vermelding van de rookballetjes.

De levering van deze bestelling stond, blijkens de bestellijst, gepland in week 49/50 (dat wil zeggen tussen 29 november 2004 en 10 december 2004). Op de bestellijst staat omcirkeld 46-5 bij ‘levering vooruit’, maar uit de vermelde artikelnummers valt af te leiden dat dit niet om de rookballetjes ging. Bij ‘levering 2’ op diezelfde bestellijst staat omcirkeld 51-4.

Ter terechtzitting heeft [medeverdachte] als getuige verklaard dat hij deze code op bestellijsten plaatste. De eerste cijfercombinatie geeft daarbij de week aan, het tweede cijfer de dag in de week waarbij nummer 1 staat voor de maandag en nummer 5 voor de vrijdag.

Hieruit maakt de rechtbank op dat de rookballetjes zijn geleverd op de vierde dag van week 51, dat wil zeggen op 21 december 2004.

Op 8 november 2004 heeft [betrokkene 3] gevestigd te [vestigingsplaats], een bestelling geplaatst van onder meer rookballen.

De levering stond volgens de bestellijst gepland op dag 4 van week 46, dat wil zeggen op 16 november 2004.

De factuur is gedateerd op 10 november 2004 met daarop vermeld de rookballetjes.

Gelet op de hiervoor weergegeven verklaring van [medeverdachte] over de gang van zaken rond de bestellingen acht de rechtbank bewezen dat de rookballen aan genoemde ondernemingen feitelijk ter beschikking zijn gesteld door aflevering van de bestelling, waar de rookballen onderdeel van uitmaakten, door een van de door [medeverdachte] ingeschakelde chauffeurs. Het gaat derhalve om handelen van een of meer medewerkers van [bedrijf 1] en de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de vennootschap, te weten verkoop van vuurwerk.

De rechtbank acht gelet op het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat door [bedrijf 1] aan [betrokkene 2] en aan [betrokkene 3], beiden gevestigd in Nederland, te weten in respectievelijk [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats], in de ten laste gelegde periode, en derhalve na 25 oktober 2004, rookballen ter beschikking zijn gesteld.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan voornoemd strafbaar handelen van [bedrijf 1] De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, en overweegt daartoe als volgt.

Blijkens het dossier was verdachte niet alleen feitelijk de hoogste leidinggevende binnen de B.V., maar daarnaast ook verantwoordelijk voor de opname van de bestellingen en de verkoop van vuurwerk. Aldus was verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden de (strafbare) verkoop van rookballen na 24 oktober 2004 tegen te gaan. Uit het voorgaande is gebleken dat het na die datum nog mogelijk was om –op voorbedrukte formulieren die deze rookballen ook vermeldden- rookballen bij de B.V. te bestellen, en dat de rookballen vervolgens ook daadwerkelijk aan Nederlandse klanten zijn afgeleverd. Gesteld noch gebleken is dat verdachte maatregelen heeft getroffen, dan wel enig toezicht heeft uitgeoefend om te verhinderen dat na oktober 2004 door [bedrijf 1] in Nederland rookballen werden geleverd. Om die reden kan verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet alleen worden aangemerkt als feitelijk leidinggever, maar in zijn hoedanigheid van directeur ook als opdrachtgever van het onder 3 tenlastegelegde strafbare handelen van de B.V.

T.a.v. feit 4:

Op grond van artikel 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit dient degene die vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt tenminste drie werkdagen tevoren van dit voornemen melding te maken bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Feitelijk dienen deze meldingen te worden gedaan bij de afdeling LMIP van dat ministerie.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging voor wat het vierde feit betreft nietig dient te worden verklaard. Hij heeft hiertoe gesteld dat uit de tenlastelegging niet kan worden afgeleid op welke specifieke transporten gedoeld wordt. De raadsman acht om die reden de tenlastelegging onvoldoende duidelijk en gespecificeerd, waardoor het onmogelijk is voor verdachte zich tegen de beschuldiging te verweren.

De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

Het onder 4 tenlastegelegde feit is onderverdeeld in drie gedachtestreepjes. Ieder gedachtestreepje heeft betrekking op leveringen aan een met name genoemde klant in België in bepaalde maanden in de jaren 2004 en/of 2005. Gezien het feit dat het hier gaat om leveringen gedurende een beperkte periode aan specifiek genoemde klanten, is de rechtbank van oordeel dat het voor verdachte, mede in de context van het dossier bezien, duidelijk moet zijn op welke gedragingen de tenlastelegging ziet. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf 1] de onder 4 omschreven strafbare handelingen heeft verricht, en overweegt daartoe als volgt.

Het Interregionale Milieuteam van de politie Kennemerland heeft onderzoek gedaan naar de bij verdachte in beslaggenomen administratie. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onder 4 ten laste gelegde feiten zijn de bevindingen vastgelegd in een viertal processen-verbaal welke zijn opgenomen in het onder voetnoot 7 vermelde proces-verbaal. In deze processen-verbaal van bevindingen wordt telkens verwezen naar bij het proces-verbaal gevoegde bijlagen waarop de conclusies van het Milieuteam zijn gebaseerd.

De rechtbank heeft de conclusies van de verbalisanten daarom kunnen toetsen aan de documenten waarop deze zijn gestoeld en is tot de conclusie gekomen dat deze juist zijn.

Daarom zal de rechtbank de desbetreffende processen-verbaal gebruiken als bewijs voor de onder 4 ten laste gelegde feiten zoals hieronder nog nader uiteengezet zal worden.

[medeverdachte] heeft verklaard dat hij binnen het bedrijf degene is die verantwoordelijk is voor de meldingen aan het LMIP. Dit is door verdachte bevestigd. Voorts heeft [medeverdachte] verklaard dat hij in 2004 in het geheel geen meldingen heeft gedaan bij het LMIP.

Uit voormelde onderzoeken van de administratie door de Milieudienst leidt de rechtbank het volgende af. Op of omstreeks 28 december 2004, 30 december 2004, 7 november 2005 en 13 december 2005 is door (chauffeurs van) [bedrijf 1] vuurwerk geleverd aan [bedrijf 3] te [vestigingsplaats] in België. Voor deze transporten zijn geen meldingen gedaan bij het LMIP.

Op of omstreeks 11 november 2004, 16 december 2004 en 16 november 2005 is door (chauffeurs van) [bedrijf 1] vuurwerk geleverd aan [bedrijf 3] te [vestigingsplaats] in België. Uit controle bij het LMIP bleek dat door [bedrijf 1] in verband met deze leveringen geen export meldingen zijn gedaan voor het buiten de Nederlandse grens brengen van vuurwerk.

Op of omstreeks 5 oktober 2004, 7 december 2004, 21 december 2004 en 21 maart 2005 is door (chauffeurs van) [bedrijf 1] vuurwerk geleverd aan [bedrijf 5] te [vestigingsplaats] in België. Uit controle bij het LMIP bleek dat door [bedrijf 1] in verband met deze leveringen geen export meldingen zijn gedaan voor het buiten de Nederlandse grens brengen van vuurwerk.

De raadsman heeft nog betoogd dat, indien genoemde vuurwerktransporten rechtstreeks vanuit de vuurwerkopslag in [plaats] (Duitsland) naar België zijn gegaan, het tenlastegelegde niet bewezen kan worden. De rechtbank gaat er echter van uit dat, ook indien er sprake is geweest van transporten vanuit [plaats] naar België, de route over Nederlands grondgebied is geweest. Uit de verklaringen van meerdere chauffeurs, alsmede uit de verklaring van [medeverdachte] kan immers worden afgeleid dat vanuit Duitsland via Nederland naar de in de tenlastelegging genoemde klanten in België gereden werd. Dit brengt met zich dat er voor deze transporten wel degelijk een meldingsplicht bestond.

Het hiervoor omschreven, in strijd met de wettelijke verplichting daartoe, nalaten melding te doen aan het LMIP door de bedrijfsleider van [bedrijf 1] kan aan de B.V. worden toegerekend. Het gaat immers om een nalaten van een werknemer, daar waar handelen wettelijk vereist was, terwijl dit vereiste handelen past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, te weten verkoop van vuurwerk, export daaronder begrepen.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan voornoemd strafbaar handelen van [bedrijf 1] De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

Hoewel [medeverdachte] feitelijk verantwoordelijk was voor het doen van de meldingen aan het LMIP, acht de rechtbank verdachte, uit hoofde van zijn functie van enig directeur, medeverantwoordelijk voor het niet melden van de export van vuurwerk naar België. Het melden van de export van vuurwerk acht de rechtbank een dermate essentiële wettelijke verplichting, dat deze niet zonder enig nader toezicht gedelegeerd kon worden aan een ondergeschikte, in casu bedrijfsleider [medeverdachte]. Zeker gezien het relatief geringe personeelsbestand van de B.V., mocht van hem verwacht worden dat hij zelf tenminste enig toezicht hield op de vervulling van deze wettelijke meldingsplicht. Hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, heeft verdachte echter kennelijk geen enkel toezicht uitgeoefend op de LMIP meldingen, en aldus tenminste de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze meldingen niet plaatsvonden.

T.a.v. feit 6:

De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de tenlastelegging nietig is, omdat deze onvoldoende duidelijk is. Volgens de raadsman had in de tenlastelegging opgenomen moeten worden welke maatregelen verdachte had moeten nemen om gevaren voor mens en milieu te beperken. De rechtbank is van oordeel dat het voor de verdediging duidelijk moet zijn op welke gedragingen feit 6 ziet, nu in de tenlastelegging de periode van levering is opgenomen en het slechts per periode één klant betreft. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer.

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 6 tenlastegelegde ten aanzien van het ter beschikking stellen van vuurwerk aan [betrokkene 6] h.o.d.n. [betrokkene 6], zonder het nemen van maatregelen teneinde gevaren zoveel mogelijk te beperken. De rechtbank vindt in het dossier onvoldoende bewijs om vast te kunnen stellen dat door [bedrijf 1] in één keer een zodanige hoeveelheid vuurwerk is geleverd dat zij had moeten weten dan wel dat zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor een gevaarlijke situatie kon ontstaan.

De rechtbank acht dit echter ten aanzien van de levering aan [betrokkene 15], hodn van [betrokkene 15], wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank heeft hierbij gelet op de volgende bewijsmiddelen:

- De verklaring van [betrokkene 15], inhoudende zakelijk weergegeven: “Ik mag maximaal 1000 kg vuurwerk opslaan in mijn bewaarplaats te [plaats]. Ik betrek mijn vuurwerk van [bedrijf 1] Toen ik erachter kwam dat ik te veel vuurwerk had besteld, heb ik het plan opgevat om bij mijn moeder thuis, [adres] te [plaats], die een hele grote schuur heeft, een deel van het vuurwerk op te slaan. Ik heb dit ook als zodanig besproken met iemand van [bedrijf 1]. Volgens hen was het geen probleem omdat ze het zo konden afleveren. Dat de schuur in [plaats] aan voorwaarden moest voldoen is niet besproken. Ook het feit dat ik in overtreding zou zijn is mij niet op gewezen. Ik wist dit wel. Begin december van dit jaar is het vuurwerk in [plaats] geleverd. Dit is in een keer gebracht. Het overgrote deel werd in [plaats] uitgeladen. De rest ging naar de kluis in [plaats]. De inkoopwaarde van het vuurwerk zoals dat in de schuur lag, schat ik ruw tussen de acht en negen duizend euro.

- De ingevulde en aangekruiste bestelformulieren van De [bedrijf 1] ten name van [betrokkene 15]. Op de formulieren is af te lezen dat het afleveradres onder meer te [adres] [plaats] is. Op het derde formulier (pagina 1771) is af te lezen dat er op de vierde dag van week 49, derhalve op 8 december 2005, 210 kartons á 13 kg geleverd zijn te [plaats]. Dit is 2730 kg vuurwerk.

[medeverdachte] had de verantwoordelijkheid over de leveranties en chauffeurs terwijl verdachte en [betrokkene 10] namens [bedrijf 1] de contacten onderhielden met de klanten. De rechtbank oordeelt dat het strafbaar handelen van deze personen toegeschreven kan worden aan de rechtspersoon. Het gaat om een handelen van personen die uit hoofde van een dienstbetrekking dan wel als directeur werkzaam waren bij [bedrijf 1] en de gedraging paste ook in de normale bedrijfsvoering.

Voorts overweegt de rechtbank dat [bedrijf 1] opzettelijk niet heeft voldaan aan haar zorgplicht doordat het vuurwerk is afgeleverd bij deze schuur, kennelijk zonder dat is onderzocht of de schuur geschikt en goedgekeurd was als opslagruimte voor het geleverde vuurwerk. Het is een feit van algemene bekendheid dat vuurwerk gevaarlijk is. Als niet aan alle waarborgen voldaan is, kan dit een gevaar zijn voor mens en milieu.

Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedraging dan wel dat hij hiertoe opdracht heeft gegeven acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte] van belang. Hij heeft verklaard: “Ik herken het handschrift van [betrokkene 11] op dit orderbestelformulier. Hij heeft dus kennelijk het adres genoteerd.”

De rechtbank is van oordeel dat hierdoor bewezen is dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging door het opnemen van de order en het invullen van het afwijkende afleveradres, en het vervolgens op geen enkele wijze instructies te geven aan [medeverdachte] en/of de chauffeurs omtrent de bij aflevering in acht te nemen zorg, in het bijzonder ten aanzien van de geschiktheid van de opslagruimte.

B. Betreffende de feiten ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen

Algemene overwegingen met betrekking tot de fiscale feiten.

Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank bij de beoordeling van alle fiscale feiten uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden .

In ieder geval in de periode 2002-2005 werd er door afnemers van [bedrijf 1] behalve per bank ook contant voor geleverd vuurwerk betaald. In deze gevallen werd er een zogenaamde contant-factuur opgemaakt, waaraan in de geautomatiseerde administratie het debiteurennummer 890024 werd toegekend . Of er op een contante factuur geleverd werd, bepaalde verdachte . In veel gevallen werd de aldus opgemaakte en uitgeprinte contant-factuur vervolgens door medewerkers van de administratie gekopieerd . Daarbij werden de naam en het logo van [bedrijf 1], het debiteurennummer en het klantnummer weggevouwen. De aldus bewerkte kopie was bestemd voor de afnemer. Het origineel werd aan verdachte gegeven . Verdachte controleerde vervolgens de facturen. Vervolgens gaf hij deze facturen echter niet meer terug aan de administratief medewerksters , maar hield hij deze achter . Deze contant-facturen werden dus ook niet ingeschreven in het verkoopboek, dat de basis vormde voor de contante verkoopadministratie van [bedrijf 1] opgemaakte contant-facturen met debiteurennummer 890024 werden ook niet in het reguliere deel van het geautomatiseerde administratiesysteem opgeslagen c.q. werden daaruit gewist .

De voor de afnemer bestemde bewerkte kopie van de contant-factuur werd vervolgens in een envelop gedaan. Op deze envelop werd vermeld “CF”, alsook het contant te betalen bedrag. Afnemers betaalden vervolgens het op de envelop vermelde bedrag contant aan de chauffeur die de geleverde goederen namens [bedrijf 1] kwam afleveren . Zij kregen daarbij ook de bewerkte kopie van de contant-factuur . Het contant ontvangen bedrag werd vervolgens door de chauffeur op de envelop aangetekend. De chauffeur gaf na terugkeer bij [bedrijf 1] de envelop vervolgens aan verdachte of medewerkers van de vennootschap. De ontvangen betaling van de contant-factuur werd echter niet in het kasboek of verkoopboek van [bedrijf 1] verwerkt, maar opgeborgen in de kluis in de woning van de vader van verdachte . Verdachte haalde het geld daar weer uit en hield het vervolgens onder zich . In de woning van de vader van verdachte zijn tijdens een doorzoeking vele enveloppen met het opschrift “CF” en de vermelding van een bedrag aangetroffen . In het geautomatiseerde administratiesysteem van [bedrijf 1] is voorts een (facturatie)bestand kb880.dat aangetroffen . Dit bestand is met speciale software leesbaar gemaakt, waarna bleek dat er in dit bestand onder meer een zeer groot aantal facturen stonden met hetzelfde debiteurennummer 890024. Deze facturen hebben betrekking op de jaren 2002 , 2003 , 2004 en 2005 . De bedragen op een groot deel van deze facturen uit 2004 en 2005 blijken te corresponderen met de bedragen die zijn vermeld op de enveloppen die in de woning van de vader van verdachte zijn aangetroffen . De contant-facturen die in het bestand kb880.dat zijn opgenomen zijn nagenoeg allemaal niet in het kasboek respectievelijk het verkoopboek van [bedrijf 1] geboekt .

Verdachte heeft erkend dat de hiervoor omschreven handelwijze tot gevolg gehad dat er slechts een klein gedeelte van de op de contant-facturen over de periode 2002 – 2005 vermelde omzet in het kasboek/verkoopboek van [bedrijf 1] is verantwoord. Blijkens zijn eigen verklaringen heeft verdachte in 2002 en 2004 tussen de

€ 50.000,- en € 80.000,- aan verkopen niet in de administratie van [bedrijf 1] opgenomen en in 2003 tussen de € 50.000,- en € 200.000,- . Op basis van de in voormeld bestand aangetroffen contant-facturen, in combinatie met de in het verkoopboek/kasboek opgenomen contante betalingen en/of de gegevens op de bij de vader van verdachte aangetroffen enveloppen is berekend dat er door [bedrijf 1] in 2002 € 301.592,13, in 2003 € 218.923,23, in 2004 € 232.036,22 en in 2005

€ 77.027,91 aan omzet buiten de administratie is gehouden.

Diverse afnemers hebben verklaard dat verdachte deze werkwijze aan hen had voorgesteld. Verdachte heeft dit ook erkend. Voorts heeft hij verklaard dat zulks in zijn opdracht gebeurde en dat hij daarvoor verantwoordelijk was. Uit de verklaringen van afnemers blijkt dat zij op deze wijze het door [bedrijf 1] op de contant-facturen geleverde vuurwerk buiten de administratie konden houden en daardoor ook zelf zonder factuur konden verkopen . Eén afnemer heeft ook verklaard dat hij op deze wijze goedkoper geleverd kreeg van [bedrijf 1] . [bedrijf 5], een belangrijke afnemer van [bedrijf 1], aan wie zeker 49 maal op basis van een contantfactuur als hiervoor bedoeld is geleverd , heeft verklaard dat hij door deze werkwijze 20 tot 30% extra winst kon maken .

Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om het OM te gelasten onderzoek te doen naar de gang van zaken tijdens het tripartite overleg (TPO), overweegt de rechtbank als volgt. Een dergelijk nader onderzoek acht de rechtbank niet noodzakelijk in het kader van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 tot en met 350 van het Wetboek van Strafvordering . Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de raadsman zijn stelling, dat het er op lijkt dat van de zijde van het OM getracht is verdachte zoveel mogelijk te belasten, niet heeft onderbouwd.

Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de tenlastelegging bij de feiten 9, 10 en 11 onvoldoende feitelijk is, en de dagvaarding derhalve nietig, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de tekst van de tenlastelegging van genoemde feiten blijkt reeds, dat met het ‘onjuist’ doen van belastingaangifte – kort gezegd - wordt bedoeld het opgeven van een te laag bedrag aan te betalen belasting. Dit gegeven, in onderling verband en samenhang bezien met het onder 8 tenlastegelegde feit en de zich in het onderliggende dossier bevindende stukken, brengt met zich dat het voor verdachte duidelijk moet zijn op welke gedragingen de onder 9 tot en met 11 tenlastegelegde feiten zien.

Overwegingen betreffende de onderscheiden ten laste gelegde fiscale feiten

t.a.v. feit 8

Verdachte is onder 8 van de tenlastelegging, zakelijk weergegeven, primair ten laste gelegd dat hij ertoe opdracht heeft gegeven dan wel dat hij er feitelijk leiding aan heeft gegeven dat [bedrijf 1] in 2004 en 2005 niet een administratie heeft gevoerd die aan de eisen van de belastingwet voldoet, doordat zij contant betaalde verkopen niet in het verkoopboek/kasboek heeft opgenomen en voorts een aantal valse facturen in de haar administratie heeft opgenomen. Uit de hiervoor onder algemene overwegingen weergeven feiten en omstandigheden, en de daarbij aangehaalde bewijsmiddelen, betreffende de handelwijze met zogenaamde contant-facturen blijkt dat [bedrijf 1] in 2004 en 2005 opzettelijk een aanzienlijk deel van haar contante omzet niet in haar administratie (c.q. haar kasboek) heeft opgenomen. Dit maakt tevens (de inhoud van) het kasboek vals, nu het aldus niet het juiste overzicht geeft van de daadwerkelijk in de betreffende jaren in contant ontvangen inkomsten uit verkoop.

In het dossier bevinden zich voorts 49 verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] (verder te noemen [bedrijf 5]) , die betrekking hebben op de periode 10 februari 2004 tot en met 16 december 2005. Deze facturen zijn in de officiële administratie van [bedrijf 1] aangetroffen. Op deze facturen is telkenmale vermeld dat op het brutoverkoopverdrag een korting van 30% is toegepast. Het bedrag van de vermelde korting is echter wel vermeld op de met deze facturen corresponderende zogenaamd contant-facturen die zijn aangetroffen in het bestand kb880.dat op de computer van [bedrijf 1] en met een aantal daarmee corresponderende enveloppen die bij de vader van [verdachte] thuis zijn aangetroffen . Uit de op deze laatste enveloppen vermelde bedragen blijkt dat [bedrijf 5] de op voornoemde in de administratie van [bedrijf 1] opgenomen facturen vermelde 30% korting feitelijk toch contant aan [bedrijf 1] heeft betaald. De bestuurder van [bedrijf 5] heeft ook met zoveel woorden verklaard dat hij de op de enveloppen aangegeven bedragen contant heeft voldaan aan [bedrijf 1] grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de op genoemde 49 aan [bedrijf 5] geadresseerde facturen vermelde 30% korting in werkelijkheid niet gegeven is, maar door [bedrijf 5] contant aan [bedrijf 1] is betaald. Deze betaling is door [bedrijf 1], vervolgens buiten haar administratie gehouden. Dit maakt dat deze 49 facturen als vals moeten worden aangemerkt.

De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat een groot gedeelte van de contante omzet niet in het verkoopboek van [bedrijf 1] is opgenomen. Voorts zijn 49 in de administratie van [bedrijf 1] opgenomen verkoopfacturen vals gebleken, omdat daarop een korting was vermeld welke in werkelijkheid niet gegeven was. Mede gezien de schaal waarop het niet opnemen van omzet respectievelijk het opnemen van valse facturen bij [bedrijf 1] plaatsvond, is de rechtbank van oordeel dat de administratie van [bedrijf 1] niet aan de eisen voldeed die de belastingwetgeving daaraan stelt, nu aan de hand van deze administratie niet (meer) de werkelijke omvang van de belastingverplichtingen van [bedrijf 1] kon worden afgeleid. Uit het voorgaande volgt voorts dat verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven nu hij de daaraan ten grondslag liggende handelingen zelf heeft geïnitieerd, deze door hemzelf dan wel door personen die hij daartoe opdracht had gegeven zijn verricht en hij voor deze handelingen als enig feitelijk bestuurder van Breeschoten De Kruiterij de volledige verantwoordelijkheid droeg. De rechtbank acht dan ook het onder 8, primair, aan verdachte ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

T.a.v. feit 9

Onder 9 is aan verdachte zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat hij ertoe opdracht heeft gegeven dan wel dat hij er feitelijk leiding aan heeft gegeven dat [bedrijf 1] dan wel de fiscale eenheid bestaande uit [bedrijf 1] en [bedrijf 1] in de periode 2002- 2005 onjuiste aangifte voor de Omzetbelasting heeft gedaan. Uit de hiervoor onder algemene overwegingen weergeven feiten en omstandigheden en daar weergeven bewijsmiddelen volgt dat een omvangrijk deel van de omzet uit contante verkopen door [bedrijf 1] opzettelijk niet in haar kasboek/verkoopboek is opgenomen. Verdachte en zijn administrateur [betrokkene 16] hebben in dit verband tevens verklaard dat de contante verkopen die niet in het kasboek/verkoopboek geboekt waren, ook niet werden meegenomen bij het opstellen van de maandelijkse aangiften voor de Omzetbelasting. . In de aangiften voor de omzetbelasting die [bedrijf 1] over de periode april 2002-2005 heeft ingediend, is deze niet geboekte contante omzet dan ook niet opgenomen . De rechtbank concludeert hieruit dat [bedrijf 1] meerdere jaren opzettelijk onjuiste, en wel te lage, aangiften voor de omzetbelasting heeft ingediend.

Zoals uit de hiervoor reeds onder 4.3.1 weergegeven bewijsmiddelen blijkt is [bedrijf 1] een 100% dochteronderneming van [bedrijf 1] aangiften voor de omzetbelasting voornoemd zijn gesteld op naam van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 1] De rechtbank leidt hieruit af dat sprake is van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank tevens met zich dat hier sprake is van medeplegen.

Uit hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt voorts dat verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven nu hij de daaraan ten grondslag liggende handelingen heeft geïnitieerd, deze door hemzelf en door personen die hij daartoe opdracht had gegeven zijn verricht, en hij voor deze handelingen als enig feitelijk bestuurder de volledige verantwoordelijkheid droeg. De rechtbank acht dan ook het onder 9 aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

T.a.v. feit 10

Verdachte wordt er voorts, zakelijk weergegeven, van verdacht dat hij ertoe opdracht heeft gegeven dan wel dat hij er feitelijk leiding aan heeft gegeven dat [bedrijf 1] over de jaren 2002 tot en met 2004 onjuiste aangiften voor de Vennootschapsbelasting heeft gedaan, door een te laag bedrag aan omzet (en daardoor: Vennootschapsbelasting) op deze aangiften te vermelden. Zoals uit de hiervoor reeds onder 4.3.1 weergegeven bewijsmiddelen blijkt is [bedrijf 1] een 100% dochteronderneming van [bedrijf 1] de zich in het dossier bevindende aangiften voor de Vennootschapsbelasting blijkt dat deze op naam zijn gesteld van [bedrijf 2] , doch dat deze strekken tot heffing voor de vennootschapbelasting voor gehele fiscale eenheid [bedrijf 1] en [bedrijf 1]. Uit de bij deze aangiften meegezonden bijlagen blijkt dat [bedrijf 1] de uit de administratie van [bedrijf 1] blijkende verlies en winstrekening (en daarmee de omzetcijfers) één op één overnam in haar aan haar aangiften voor de Vennootschapbelasting ten grondslag liggende winst- en verliesrekening. Blijkens de gegevens op deze aangiften was de aldus aangegeven omzet van [bedrijf 1] ook in vergaand overwegende mate bepalend voor de hoogte van de in de aangiften van [bedrijf 1] vermelde bedragen ter zake van de gerealiseerde omzet en de verschuldigde vennootschapsbelasting.

Uit de hiervoor onder “algemene overwegingen met betrekking tot de fiscale feiten” weergegeven feiten en omstandigheden, en de daarbij vermelde bewijsmiddelen, blijkt dat [bedrijf 1] in de jaren 2002, 2003 en 2004 een aanzienlijk deel van haar (contante) omzet opzettelijk niet in haar administratie heeft opgenomen. Nu deze onjuiste omzet ook volledig is overgenomen in de aangiften van [bedrijf 1] volgt hieruit dat deze aangiften eveneens een te lage omzet vermeldden en derhalve onjuist waren.

Uit de hiervoor onder “algemene overwegingen met betrekking tot de fiscale feiten” vermelde bewijsmiddelen blijkt voorts dat het verdachte is geweest die opdracht heeft gegeven om een groot deel van de contante omzet niet op te nemen in de administratie van [bedrijf 1] dit feit kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat ook de op deze onjuist geadministreerde omzet gebaseerde aangiften voor de [bedrijf 1], van welke vennootschap hij feitelijk en formeel de enig directeur/bestuurder was, onjuist waren. Verdachte heeft zulks ook erkend . De rechtbank acht derhalve ook dit feit wettig en overtuigend bewezen.

T.a.v. feit 11

Verdachte wordt ten slotte ten laste gelegd dat hij ertoe opdracht heeft gegeven dan wel dat hij er feitelijk leiding aan heeft gegeven dat [bedrijf 1] in de periode

1 oktober 2002 tot en met 10 oktober 2005 onjuiste aangiften voor de Loonbelasting heeft ingediend, doordat zij het aan bepaalde voor haar werkzame personen betaalde loon niet, dan wel niet volledig, op deze aangiften heeft vermeld. In het dossier bevindt zich een groot aantal op naam van [bedrijf 1] gestelde, en door haar bij de Belastingdienst ingediende aangiften voor de Loonbelasting/Premieheffing Volksverzekeringen. Deze aangiften hebben betrekking op periode 1 juli 2002 – 31 december 2005 . In de administratie van [bedrijf 1] .zijn voorts diverse overzichten aangetroffen met daarop –kennelijk betaalde- loonbedragen en namen in de periode 2002 – 2005. De daarop vermelde namen en bedragen corresponderen niet, dan wel niet volledig, met de door [bedrijf 1] gedane aangiften voor de Loonbelasting/PVV. Zowel verdachte als [medeverdachte] (de bedrijfsleider van [bedrijf 1],) hebben verklaard dat diverse -onder meer op deze overzichten vermelde- werknemers/oproepkrachten van [bedrijf 1] niet op de loonlijst stonden en/of “zwart” zijn betaald . Verdachte heeft voorts verklaard dat hij wist dat de verzamelloonstaten niet klopten en dat hij dat verzweeg voor de administrateur die de aangiften Loonbelasting voor [bedrijf 1] opstelde . Verdachte heeft voorts verklaard dat hij wist dat deze administrateur daardoor over de jaren 2002 tot en met 2005 de aangiften Loonbelasting niet goed kon opmaken en dat deze onjuist waren . Op de mededeling van de FIOD dat [bedrijf 1] in 2002 minimaal € 28.820,-, in 2003 € 16.010,-, in 2004 € 21.522,- en in 2005 € 28.206,- zwart zou hebben betaald aan haar personeel heeft verdachte verklaard dat deze bedragen kloppen .

Uit het voorgaande volgt dat verdachte volledige wetenschap had en als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] opdracht heeft gegeven tot het door [bedrijf 1] doen van onjuiste aangifte voor de Loonbelasting. Op basis van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ook het onder 11 aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

4.5 De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat:

1.

[bedrijf 1] op 2 november 2005 te [bedrijf 2] opzettelijk een hoeveelheid consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking heeft gesteld, immers heeft zij op 2 november 2005 te Veenendaal 217,5 kg consumentenvuurwerk aan [medewerker bedrijf 1]ter beschikking gesteld, terwijl hij, verdachte, als leidinggevende van de BV toen en daar aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;

2.

[bedrijf 1] op 22 november 2005, te Baarle-Nassau, tezamen en in vereniging met [bedrijf 5], opzettelijk 620,4 kg consumentenvuurwerk ter beschikking heeft gesteld aan een particulier, te weten [betrokkene 12], terwijl hij, verdachte, als leidinggevende van de BV, toen en daar aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;

3.

[bedrijf 1], in de periode van 1 november 2004 tot en met 30 december 2004 in Nederland, opzettelijk, rookbommen / rookballen, zijnde vuurwerk als bedoeld in artikel 6 lid 4 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, aan een ander ter beschikking heeft gesteld, immers heeft zij, opzettelijk,

-in de periode van 8 november 2004 tot en met 18 december 2004, een hoeveelheid rookballen aan [betrokkene 2] te [vestigingsplaats] en

-in de periode van 8 november 2004 tot en met 14 november 2004, een hoeveelheid rookballen aan [betrokkene 3] te Ridderkerk

ter beschikking gesteld,

terwijl hij, verdachte, als leidinggevende van de BV, toen en daar tot vorenomschreven feiten opdracht heeft gegeven en aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;

4.

[bedrijf 1] in de periode van 1 oktober 2004 tot en met december 2005 telkens vuurwerk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, immers heeft zij

- in het jaar 2004 en in de maanden november 2005 en december 2005, aan [bedrijf 3] te [vestigingsplaats] in België en

- in het jaar 2004 en in het jaar 2005, aan [bedrijf 3] te [vestigingsplaats] in België en

- in het jaar 2004 en in het jaar 2005 aan [bedrijf 5] te [vestigingsplaats] in België,

vuurwerk geleverd,

terwijl zij telkens opzettelijk niet ten minste drie werkdagen dan wel in de periode van 15 december tot 1 januari ten minste 24 uur voorafgaand aan het binnen en/of buiten Nederland brengen van dat vuurwerk, schriftelijke melding heeft gedaan bij Onze Minister,

terwijl hij, verdachte, als leidinggevende van de BV, toen en daar aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;

6.

[bedrijf 1], in de periode van 1 december 2005 tot en met 16 december 2005, te [plaats], beroepshalve, een stof of een preparaat, te weten 2730 kg consumentenvuurwerk, opzettelijk aan [betrokkene 15] h.o.d.n.[betrokkene 15] ter beschikking heeft gesteld,

terwijl zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door haar handelingen met die stof of dat preparaat gevaren heeft kunnen optreden voor mens of milieu, zonder dat zij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd teneinde die gevaren zoveel mogelijk te beperken,

terwijl hij, verdachte, als leidinggevende van de BV toen en daar aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;

8.

Primair

[bedrijf 1], in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005, te (gemeente) Veenendaal, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk, een zodanige administratie niet volledig heeft gevoerd en/of doen voeren, immers heeft zij, opzettelijk in de bedrijfsadministratie van de besloten vennootschap [bedrijf 1], een samenstel van geschriften te weten:

(A.) valse verkoopfacturen gericht aan [bedrijf 5] (hierna [bedrijf 5]); en

(B.) valse kasboeken betreffende de jaren 2004 en 2005,

opgenomen en/of doen opnemen door een of meerdere medewerkers van de besloten vennootschap [bedrijf 1],

bestaande die valsheid telkens hierin -zakelijk weergegeven-

met betrekking tot A:

dat in strijd met de waarheid in/op bedoelde facturen is geschreven en/of vermeld en/of aangegeven dat aan voornoemde [bedrijf 5] circa 30% korting is verleend op het factuurbedrag, terwijl in werkelijkheid bovenbedoelde [bedrijf 5] deze circa 30% korting, contant heeft betaald en/of afgerekend aan haar, [bedrijf 1] of een of meer van haar medewerkers, en

met betrekking tot B:

dat ontvangsten uit contante verkopen en/of contante omzetten niet zijn verantwoord en/of opgenomen en/of vermeld in vorenbedoelde kasboeken,

terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven

tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven;

9.

[bedrijf 1] in de periode van 1 februari 2002 tot en met 25 januari 2006, te (gemeente) Amersfoort en (gemeente) Veenendaal, tezamen en in vereniging met [bedrijf 2], meermalen, telkens opzettelijk, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid '[bedrijf 2] en [bedrijf 1]', met betrekking tot aangiftetijdvakken gelegen in de jaren 2002 en 2003 en 2004 en 2005,

- te weten de maanden april en augustus en september en oktober en november en december in het jaar 2002 en

- te weten over meerdere maanden in het jaar 2003: maart en april en juli en september en oktober en november en december, en

- te weten over meerdere maanden in het jaar 2004: januari en februari en maart en april en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december, en

- te weten over meerdere maanden in het jaar 2005: mei en juli en augustus en september en oktober en november,

onjuist heeft gedaan, immers heeft zij en haar mededader, toen daar, telkens opzettelijk, op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te (gemeente) Amersfoort en/of (gemeente Utrecht) en/of (gemeente) Heerlen en/of elders in Nederland (elektronisch) ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over vorenbedoelde maanden van de jaren 2002 en 2003 en 2004 en 2005, een te laag bedrag aan Leveringen/diensten belast met 19% en/of een te laag bedrag aan Leveringen naar landen binnen EU en/of een te laag bedrag aan (totaal) te betalen omzetbelasting en/of een te hoog bedrag aan (totaal) terug te vragen (omzet)belasting en/of een te laag belastbaar bedrag, opgegeven en/of aangegeven en/of vermeld en/of geschreven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven

tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven;

10.

de besloten vennootschap [bedrijf 2], in de periode van 8 mei 2003 tot en met 29 april 2005, te (gemeente) Amersfoort en/of (gemeente) Utrecht en/of (gemeente) Heerlen en/of (gemeente) Veenendaal en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander meermalen, telkens opzettelijk, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de vennootschapsbelasting ten name van [bedrijf 2], met betrekking tot aangiftetijdvakken gelegen in de jaren 2002 en 2003 en 2004,

- te weten betreffende het jaar 2002, en

- te weten betreffende het jaar 2003, en

- te weten betreffende het jaar 2004 ,

onjuist heeft gedaan,

immers heeft voornoemde rechtspersoon en haar mededader, toen daar, telkens opzettelijk, op het/de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Amersfoort en/of Utrecht en/of Heerlen en/of elders in Nederland, (elektronisch) ingeleverde aangiftebiljet(ten) vennootschapsbelasting over het/de jaren 2002 en 2003 en 2004,

een te laag bedrag aan (totale) (netto)omzet en/of een te laag bedrag aan (totaal) opbrengsten en/of een te laag bedrag aan (totaal) te betalen vennootschapsbelasting en/of een te laag belastbaar bedrag opgegeven en/of aangegeven en/of vermeld en/of geschreven

terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,

tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven;

11.

[bedrijf 1], in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 10 oktober 2005, te (gemeente) Amersfoort en/of (gemeente) Utrecht en/of (gemeente) Heerlen en/of (gemeente) Veenendaal en/of (elders) in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [bedrijf 1],

met betrekking tot (aangiftetijdvakken gelegen in) de jaren 2002 en 2003 en 2004 en 2005,

- te weten betreffende het derde en vierde kwartaal in het jaar 2002, en

- te weten betreffende het eerste en tweede en derde en vierde kwartaal in het jaar 2003, en

- te weten betreffende het eerste en tweede en derde en vierde kwartaal in het jaar 2004, en

- te weten betreffende het eerste en tweede en derde kwartaal in het jaar 2005,

onjuist heeft gedaan, immers heeft zij, toen daar, telkens opzettelijk, bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te (gemeente) Amersfoort en/of (gemeente) Utrecht en/of (gemeente) Heerlen en/of (gemeente) Veenendaal en/of (elders) in Nederland, (elektronisch) ingeleverde aangiftebiljetten loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 en 2004 en 2005, een te laag bedrag aan (totaal) (bruto)loon en/of een te laag bedrag aan (totaal) te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen en een te laag belastbaar bedrag, opgegeven en/of aangegeven en/of vermeld en/of geschreven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,

tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven;

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5. De strafbaarheid

5.1. De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.

t.a.v. feit 1: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

t.a.v. feit 3: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd;

t.a.v. feit 4: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

t.a.v. feit 6: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 Wet Milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

t.a.v. feit 8 en 11: telkens: een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd.

t.a.v. feit 9 en 10: telkens: medeplegen van een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd.

5.2. De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6. De strafoplegging

6.1. De vordering van de officier van justitie

De officieren van justitie hebben op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.

6.2. Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de rechtbank verzocht om verdachte een werkstraf op te leggen met eventueel een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.

6.3. Het oordeel van de rechtbank

Bij het bepalen van de op te leggen straf(fen) heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.

Strafoverwegingen betreffende de bewezen verklaarde economische delicten

Ten aanzien van verdachte is bewezen verklaard dat hij feitelijk leiding (in de zin van het onvoldoende toezicht houden) heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] leveren van ruim 200 kilo vuurwerk aan een particulier en het door ditzelfde bedrijf leveren van honderden kilo’s vuurwerk aan een particulier en een bedrijf dat niet aan de wettelijke voorschriften (onder meer voor wat betreft opslag) voldeed. Gebleken is dat door [bedrijf 1] in ieder geval eenmaal een grote partij vuurwerk bij een schuur is afgeleverd, die op geen enkele wijze aan de daaraan te stellen eisen voor vuurwerkopslag voldeed. Het is van algemene bekendheid dat daardoor aanzienlijke risico’s konden ontstaan voor burgers en hulpverleners, nu zij bij bijvoorbeeld brand niet bekend waren met de extra risico’s die konden voortvloeien uit de opslag in voormelde schuur van grote hoeveelheden vuurwerk. Voorts is gebleken dat [bedrijf 1] het ook anderszins niet erg nauw nam met de regelgeving inzake vuurwerk, aangezien zij vele malen transporten van consumenten- en professioneel vuurwerk in strijd met de regelgeving niet aanmeldde bij het ministerie van VROM en tevens na een daartoe bekendgemaakt verbod verboden rookpotten/rookbommen bleef verkopen. Verdachte heeft echter geen toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen gehouden, hoewel zulks, vanuit zijn hoedanigheid van feitelijk directeur/e(indirect) enig aandeelhouder van [bedrijf 1] van hem geëist kon worden. De rechtbank rekent verdachte deze feiten te meer aan, omdat hij als eindverantwoordelijke van een professioneel vuurwerkbedrijf terdege op de hoogte moet zijn geweest van de uit voormeld handelen voortvloeiende risico’s. Verdachte heeft echter zijn eigen financiële belangen gesteld boven zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid.

Strafoverwegingen betreffende de bewezen verklaarde fiscale delicten

Daarnaast is ten aanzien van verdachte bewezen verklaard dat hij gedurende meerdere jaren opdracht heeft gegeven om het grootste deel van omzet uit contante verkopen van [bedrijf 1] niet in haar boeken op te nemen en om gebruik te maken van valse facturen. Bovendien heeft hij opdracht gegeven om voormelde ”zwarte” omzet (over de jaren 2002-2005 ten bedrage van ruim € 829.000,-) niet in de aangiften op te nemen van [bedrijf 1] voor de Omzetbelasting en in de aangifte voor de Vennootschapsbelasting van de met deze vennootschap een fiscale eenheid vormende [bedrijf 1][bedrijf 2] opdracht gegeven tot het “zwart” uitbetalen gedurende meerdere jaren (tot een totaalbedrag van ruim € 94.000,-), van personeel van [bedrijf 1], waardoor ook sprake is van het onjuist doen door [bedrijf 1] van aangiften voor de Loonbelasting.

Er is qua werkwijze sprake geweest van een door verdachte persoonlijk geïnitieerde en aangestuurde fraude. Deze had een tamelijk geraffineerd karakter waarbij onder meer computersystemen werden gemanipuleerd en vervalste facturen werden gebruikt. Deze handelwijze is bovendien jarenlang integraal onderdeel geweest van het dagelijkse bedrijfsproces van [bedrijf 1] voor welke onderneming verdachte de volledige verantwoordelijk droeg. De rechtbank heeft daarbij tevens geconstateerd dat verdachte ook persoonlijk afnemers benaderde om medewerking te verlenen aan ”zwarte” verkoop, waardoor ook bij deze afnemers “zwart” geld circuits konden ontstaan. Tenslotte blijkt verdachte “gewone” werknemers, zoals administratief medewerkers, bij zijn strafbare handelen betrokken te hebben. De rechtbank rekent verdachte deze feiten dan ook zwaar aan.

Het door de belastingdienst berekende ontdoken belastingbedrag uit hoofde van de Omzet-, Loon- en Vennootschapsbelasting bedraagt in totaal € 464.156,- Voor zo een lucratieve belastingfraude is naar het oordeel van de rechtbank geen andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf zou onvoldoende vergelding inhouden, maar zou ook onvoldoende waarschuwend effect hebben jegens potentiële belastingontduikers. Bestuurders en andere leidinggevenden in ondernemingen zullen ervan doordrongen moeten zijn, dat ernstige schending van het fiscale strafrecht zeer wel kan leiden tot oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bovendien zou het onbillijk zijn en in strijd met de beginselen van rechtsgelijkheid als voor een dergelijke belastingfraude geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou worden opgelegd, terwijl dat voor sociale verzekeringsfraude van een dergelijke omvang zeker wel het geval zou zijn. De rechtbank wijst er in dit verband op dat wie daarvoor wordt vervolgd blijkens de rechtspraak bij een benadeling van meer dan

€ 100.000,- in zijn algemeenheid tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld . De rechtbank is dan ook van oordeel dat, zeker ook gezien de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, en mede in aanmerking nemende de straftoemeting in vergelijkbare zaken, in het onderhavige geval een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel 8 maanden of meer zal bedragen, in beginsel onontkoombaar is.

De rechtbank neemt bij de straftoemeting echter tevens in aanmerking dat gebleken is dat verdachte voor direct met de thans bewezen verklaarde feiten samenhangende handelingen in privé een heffingsboete voor de Inkomstenbelasting over 2003 van € 78.000,- is opgelegd . Bovendien heeft de rechtbank bij vonnis van heden [bedrijf 1] onder meer een geldboete van € 235.000,- opgelegd. Tevens is daarbij een bedrag van € 28.775,- verbeurd verklaard. Verdachte wordt als directeur/enig aandeelhouder van [bedrijf 1], welke vennootschap de (enig) bestuurder/aandeelhouder van [bedrijf 1] is, door deze laatste boeteoplegging/verbeurdverklaring feitelijk ook in zijn persoonlijk financieel vermogen getroffen. Het feit dat aan verdachte aldus reeds aanzienlijke negatieve vermogenssancties zijn opgelegd, heeft de rechtbank in voor verdachte strafverminderende zin bij haar afwegingen betrokken.

Voorts heeft de rechtbank bij de straftoemeting betrokken dat verdachte niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is berecht. Anders dan door de verdediging is bepleit neemt de rechtbank daarbij echter niet de datum van doorzoekingen (20 december 2005) als startpunt van de redelijke termijn, aangezien niet reeds aan deze doorzoekingen in redelijkheid het vermoeden kon worden ontleend dat verdachte ook daadwerkelijk vervolgd zou worden. Dat was echter anders toen verdachte op basis van onder meer de resultaten van de eerdere doorzoekingen op 18 september 2006 werd aangehouden en in verzekering gesteld. De rechtbank zal deze laatste datum daarom als startdatum nemen voor de bepaling van de redelijke termijn. Tussen deze startdatum en de datum van de einduitspraak, 24 september 2009, zijn derhalve iets meer dan 3 jaar verstreken, een overschrijding van de normaliter gehanteerde redelijke termijn met ongeveer één jaar. De rechtbank neemt hierbij echter tevens in aanmerking dat het hier een meer dan gemiddeld omvangrijke en complexe zaak betreft, hetwelk reden is een langere redelijke termijn dan de gebruikelijke 2 jaar aan te houden. Eveneens heeft de rechtbank meegewogen dat gebleken is dat het onderzoek na de eerste pro forma terechtzitting in oktober 2008 mede is vertraagd door de opstelling van de verdediging, nu deze slechts zeer weinig gelegenheid bleek te hebben om nadere getuigenverhoren in te plannen c.q. bij te wonen. De rechtbank rekent de daardoor bij de berechting opgetreden vertraging dan ook niet aan de officier van justitie toe. Anderzijds heeft de rechtbank geconstateerd dat voor een periode van vertraging in het onderzoek van zes maanden door de Officier van Justitie geen afdoende verklaring is gegeven. De rechtbank zal derhalve in deze zaak uitgaan van een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden. In de lijn van de rechtspraak van de Hoge Raad zal de rechtbank als gevolg daarvan een strafvermindering toepassen, in dier voege dat een deel van de aan verdachte op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden omgezet in een werkstraf.

Tenslotte heeft de rechtbank bij zijn afwegingen betrokken dat verdachte geen justitieel strafblad heeft. De officier van justitie heeft in dit verband gesteld dat verdachte als “recidivist” moet worden aangemerkt omdat in 1995 ook al sprake was van fiscale onjuistheden bij [bedrijf 1] in relatie tot contante omzetten. De rechtbank is echter van oordeel dat dit laatste onvoldoende feitelijk door de officier van justitie is onderbouwd, en zal zulks derhalve niet in voor verdachte negatieve zin bij de strafoplegging te betrekken.

Gezien het voorgaande acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk en daarnaast een werkstraf voor de duur van 120 uur passend en geboden.

7. De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op:

- de artikelen 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,

- de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten ,

- de artikelen 1.2.2, 1.3.2, 2.1.3 en 2.3.2 van het Vuurwerkbesluit ,

- de artikelen 6 en 17 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 en

- de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ,

zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8. De beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

- verklaart niet bewezen dat verdachte de onder 2, 5 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Bewezenverklaring

- verklaart het tenlastegelegde onder 1, 3, 4, 6, 8, 9, 10 en 11 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

t.a.v. feit 1: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

t.a.v. feit 3: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd;

t.a.v. feit 4: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; t.a.v. feit 6: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 Wet Milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

t.a.v. feit 8 en 11: telkens: een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd.

t.a.v. feit 9 en 10: telkens: medeplegen van een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd.

- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;

- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:

- omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;

- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;

- veroordeelt verdachte tot taakstraf bestaande uit een werkstraf van 120 uren;

- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen;

Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Bianchi, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. I. Bruna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 september 2009.

Mr. P. Groot-Smits was buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature