Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:RVS:2009:BK3910 , LJN BK3910

Inhoudsindicatie:

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2003 in zaak nr. 200303674/1; AB 2004, 3) is de in voormeld artikel neergelegde termijn een termijn van orde waarop geen sanctie is gesteld. Gelet op het karakter van deze termijn heeft het niet meedelen door de rechtbank van de verlenging evenmin een rechtsgevolg.

Uit artikel 6, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van richtlijn 2004 /38/EG volgt dat voor het recht van verblijf van maximaal drie maanden niet is vereist dat burgers van de Unie en hun familieleden beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Hieruit vloeit voort dat de rechtbank met de bestreden overweging niet heeft onderkend dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot wat betreft de periode van 30 april 2006 tot 15 juli 2006, waarin zij ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, een recht van verblijf hadden, niet de eis kan worden gesteld dat zij dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot niet kan worden tegengeworpen dat zij niet hebben aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Deze persoonlijke omstandigheden moeten worden beoordeeld met inachtneming van het doel van richtlijn 2004/38/EG en het evenredigheidsbeginsel, als hiervoor onder 2.7.7. weergegeven. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit van 14 december 2007 niet blijkt welke norm de staatssecretaris heeft aangelegd om te bepalen of sprake is van voldoende middelen van bestaan en of, en in hoeverre, bij deze norm rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden, zoals dat ingevolge voormeld artikel 8, vierde lid, is vereist.

Gelet hierop kan vooralsnog niet worden uitgesloten dat de echtgenoot voor zichzelf en voor de vreemdeling heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bij dit vermoeden is het aan de staatssecretaris om het – desgewenst – te weerleggen.

Uitspraak



200900969/1/V1.

Datum uitspraak: 12 november 2009

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 24 december 2008 in zaak nr. 07/48158 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 , afgewezen.

Bij besluit van 14 december 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 december 2008, verzonden op 7 januari 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, doet de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.

Ingevolge het tweede lid kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.

Ingevolge het derde lid wordt van deze verlenging aan partijen mededeling gedaan.

Ingevolge artikel 8:78, voor zover thans van belang, spreekt de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8: 77, eerste lid, aanhef en onder c, in het openbaar uit.

2.2. In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de uitspraak van de rechtbank niet binnen zes weken na sluiting van het onderzoek ter zitting is gedaan, dat deze termijn evenmin tijdig is verlengd en dat niet is gebleken dat de uitspraak in het openbaar is uitgesproken, nu de rechtbank desgevraagd te kennen heeft gegeven dat geen proces-verbaal van openbaarmaking is opgemaakt.

2.2.1. Het beroep van de vreemdeling is op 24 september 2008 ter zitting van de rechtbank behandeld. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken kan niet worden afgeleid dat de rechtbank partijen heeft medegedeeld dat de uitspraak met ten hoogste zes weken is verlengd. Vervolgens heeft de rechtbank op 24 december 2008 uitspraak gedaan.

2.2.2. Ook indien aangenomen moet worden dat de rechtbank de termijn voor het doen van een uitspraak heeft verlengd, klaagt de vreemdeling niet alleen terecht dat de in artikel 8:66 van de Awb gestelde termijn voor het doen van uitspraak door de rechtbank is overschreden, maar ook dat, voor zover de klacht daartoe strekt, van deze verlenging geen mededeling is gedaan. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2003 in zaak nr. 200303674/1; AB 2004, 3) is de in voormeld artikel neergelegde termijn een termijn van orde waarop geen sanctie is gesteld. Gelet op het karakter van deze termijn heeft het niet meedelen door de rechtbank van de verlenging evenmin een rechtsgevolg.

2.2.3. De uitspraak vermeldt dat deze in het openbaar is uitgesproken op 24 december 2008. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2003 in zaak nr. 200300583/1; AB 2003, 327) dient, indien de uitspraak vermeldt dat deze in het openbaar op een bepaalde datum is uitgesproken, er van uitgegaan te worden dat dit zo is. Dat geen proces-verbaal van openbaarmaking is opgemaakt is daarom niet van belang.

Nu deze klacht evenmin leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, faalt grief 5.

2.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder burger van de Unie die de nationaliteit van een lidstaat bezit.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Ingevolge artikel 49, voor zover thans van belang, zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b en c, van Richtlijn 73 /148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de

Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en het verrichten van diensten (hierna: richtlijn 73/148/EEG), heffen de Lid-Staten, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden, de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van Lid-Staten die zich naar een andere Lid-Staat willen begeven in de hoedanigheid van personen te wier behoeve een dienst wordt verricht en van de echtgenoot en kinderen beneden de 21 jaar van deze onderdanen, ongeacht hun nationaliteit.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, voor zover thans van belang, komt het verblijfsrecht voor degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, overeen met de duur van de dienstverrichting. Indien deze duur drie maanden of minder bedraagt, geldt de identiteitskaart of het paspoort, waarmee betrokkene het grondgebied heeft betreden, als verblijfsvergunning.

Ingevolge artikel 6, voor zover thans van belang, kan de Lid-Staat voor de afgifte van de verblijfskaart en van de verblijfsvergunning van de aanvragers verlangen het document waarmee zij zijn grondgebied hebben betreden over te leggen.

Ingevolge artikel 2, aanhef onder punt 1) van Richtlijn 2004 /38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG), wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.

Ingevolge dat artikel, aanhef onder punt 2 ), voor zover thans van belang, wordt onder "familielid" verstaan: de echtgenoot.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2 ), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

Ingevolge het tweede lid, is het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, heeft iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, strekt het verblijfsrecht van het eerste lid zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden en voldoen aan de voorwaarde onder b.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.

Ingevolge het derde lid, aanhef en tweede streepje, kunnen lidstaten ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder b), voor de afgifte van de verklaring van inschrijving slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en bewijst dat hij aan die bepaling voldoet.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen de lidstaten niet het bedrag van de bestaansmiddelen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen, maar moeten rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, verstrekken de lidstaten indien de duur van het voorgenomen verblijf van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten langer is dan drie maanden hun een verblijfskaart.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, verlangen de lidstaten voor de afgifte van de verblijfskaart overlegging van de volgende documenten:

a) een geldig paspoort;

b) een document waaruit de verwantschap of het bestaan van een geregistreerd partnerschap blijkt;

c) een verklaring van inschrijving, of indien een inschrijvingssysteem ontbreekt een ander bewijs van verblijf in het gastland.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht volgens artikel 6 zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 kunnen de lid staten zulks verifi ëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig. Ingevolge het derde lid leidt een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.

Ingevolge artikel 35, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken

Ingevolge artikel 38, voor zover thans van belang, wordt richtlijn 73 /148/EEG met ingang van 30 april 2006 ingetrokken.

2.4. De vreemdeling is op [datum] 1970 geboren en heeft de Jordaanse nationaliteit. Zij is op [datum] 2005 te Amman in Jordanië in het huwelijk getreden met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot), geboren op [datum] 1964, van Nederlandse nationaliteit.

De vreemdeling is Nederland binnengekomen met een visum voor kort verblijf, geldig van 3 april 2006 tot 19 mei 2006. Op 13 april 2006 is de echtgenoot opgenomen in ziekenhuis Lievensberg te Bergen op Zoom. Op 15 april 2006 is hij vanuit dit ziekenhuis verwezen en overgebracht naar het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, waarin hij tot 25 september 2006 opgenomen is geweest. De vreemdeling heeft vanaf 15 april 2006 verbleven in Ter Weyde, een gastenverblijf, verbonden aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, voor familieleden van patiënten. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis zijn de vreemdeling en haar echtgenoot naar Nederland teruggekeerd.

2.5. In het besluit van 14 december 2007, waarbij het besluit van 1 november 2007, is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het ondergaan van een medische behandeling niet kan worden aangemerkt als het ontvangen van diensten als bedoeld in richtlijn 73/148/EEG. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij in België bij haar echtgenoot verblijf heeft gehad op grond van het Verdrag en dat het op haar weg had gelegen documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat de Belgische autoriteiten haar echtgenoot als gemeenschapsonderdaan hebben aangemerkt. Verder is niet gebleken dat de echtgenoot bij terugkeer in Nederland zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, zodat hij niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt, aldus de staatssecretaris.

2.6. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verblijf in België onvoldoende is om de echtgenoot tot 30 april 2006 te beschouwen als dienstenontvanger op grond van richtlijn 73/148/EEG en hem na 30 april 2006 aan te merken als gemeenschapsonderdaan in de zin van economisch (niet)-actieven op grond van richtlijn 2004/38/EG.

Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschapen (hierna: het Hof) van 31 januari 1984 in zaak nrs. 286/82 en 26/83 (Jurispr. 1984, blz. 377; Luisi en Carbone) volgt dat haar echtgenoot als dienstenontvanger als bedoeld in de richtlijn 73/148/EEG moet worden aangemerkt en dat diens daarop gebaseerde verblijfsrecht zich ook tot haar uitstrekt. Op grond van deze richtlijn 73/148/EEG hadden haar echtgenoot en zijzelf een verblijfrecht tot 30 april 2006, waarbij hun paspoorten golden als verblijfsvergunning. Dit verblijfsrecht is in elk geval tot 15 juli 2006 voortgezet op grond van artikel 6 van richtlijn 2004 /38/EG, aldus de vreemdeling.

2.6.1. In het door de vreemdeling aangehaalde arrest heeft het Hof in punt 16, voor zover thans van belang, overwogen dat als personen te wier behoeve een dienst wordt verricht mede zijn te beschouwen zij die geneeskundige behandeling ontvangen.

Hieruit volgt dat, nu de echtgenoot van de vreemdeling met ingang van 15 april 2006 in België een medische behandeling heeft ondergaan, hij met ingang van deze datum moet worden aangemerkt als een ontvanger van diensten, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van richtlijn 73 /148/EEG. Het aan deze hoedanigheid verbonden verblijfsrecht is ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de ze richtlijn met ingang van 15 april 2006 ook van toepassing op de vreemdeling.

2.6.2. De echtgenoot en de vreemdeling hebben vorenbedoeld verblijfsrecht gehad tot 30 april 2006, omdat met ingang van die datum ingevolge artikel 38 van richtlijn 2004 /38 EG richtlijn 73/148/EEG is ingetrokken.

Het Hof heeft in de punten 19 en 20 van het arrest van 17 februari 2005 in zaak nr. C-215/03 (Jurispr. 2005, blz. I-1256; Oulane), zakelijk weergegeven, overwogen dat de vereisten, bedoeld in artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, derde alinea, van richtlijn 73 /148/EEG bij een duur van een dienstverrichting van drie maanden of minder niet zijn gewijzigd in het kader van richtlijn 2004/38/EG.

Hieruit kan worden afgeleid dat een onderdaan van een lidstaat die zich naar een andere lidstaat begeeft als ontvanger van diensten bij een duur van een dienstverrichting van maximaal drie maanden ingevolge artikel 6 van richtlijn 2004 /38/EG een recht van verblijf heeft.

De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op 15 april 2006 onder richtlijn 73/148/EEG aangevangen recht van verblijf van haar echtgenoot als ontvanger van diensten, dat zich ook tot haar uitstrekt, met ingang van 30 april 2006 tot 15 juli 2006 ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van richtlijn 2004 /38/EG is voortgezet. Grief 1 slaagt in zoverre.

2.7. In grief 2 klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot gedurende het verblijf in België heeft voldaan aan de eis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004 /38/EG en dat uit de overgelegde gegevens, nu deze geen betrekking hebben op de gehele periode van verblijf in België, niet kan worden afgeleid dat aan de eis van voormeld artikellid is voldaan, zodat de echtgenoot niet het recht van verblijf van artikel 7 van voormelde richtlijn heeft.

Daartoe voert de vreemdeling onder meer, zakelijk weergegeven, aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat zij en haar echtgenoot ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van richtlijn 2004 /38/EG tot 15 juli 2006 een recht van verblijf hadden, waarvoor geen andere voorwaarden gelden dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Voorts heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet nagegaan of de staatssecretaris in het besluit van 14 december 2007 aan de juiste norm heeft getoetst om te bepalen of haar echtgenoot in België over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van richtlijn 2004 /38/EG, waarbij met name van belang is dat niet in geschil is dat de ziektekostenverzekering het verblijf van haar echtgenoot in het ziekenhuis in België heeft betaald, aldus de vreemdeling.

2.7.1. De grief komt er in wezen op neer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 14 december 2007, voor zover daarbij de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat de echtgenoot in België over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004 /38/EG heeft beschikt, ook op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

2.7.2. Uit artikel 6, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van richtlijn 2004 /38/EG volgt dat voor het recht van verblijf van maximaal drie maanden niet is vereist dat burgers van de Unie en hun familieleden beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Hieruit vloeit voort dat de rechtbank met de bestreden overweging niet heeft onderkend dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot wat betreft de periode van 30 april 2006 tot 15 juli 2006, waarin zij ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, een recht van verblijf hadden, niet de eis kan worden gesteld dat zij dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot niet kan worden tegengeworpen dat zij niet hebben aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

2.7.3. In de punten 22 en 24, gelezen in samenhang met punt 41 van het arrest van het Hof van 19 oktober 2004 in zaak nr. C-200/02 (Jurispr. 2004, blz. I-9964 en I-9968; JV 2004/446; Zhu en Chen), dat betrekking heeft op richtlijn 73/148/EEG, is, zakelijk weergegeven, overwogen dat deze richtlijn niet van toepassing is op de situatie van een onderdaan van een lidstaat die zijn hoofdverblijf op het grondgebied van een andere lidstaat vestigt ten einde er voor onbepaalde tijd diensten te ontvangen en dat die situatie wordt beheerst door artikel 18 EG-Verdrag en richtlijn 90 /364/EEG van de Raad van 8 juni 1990 inzake het verblijfsrecht.

De voorwaarden voor het verblijfsrecht, bedoeld in artikel 1 van de ze richtlijn, komen overeen met de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004 /38/EG.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit punt 3 en 4 van de considerans van richtlijn 2004/38/EG volgt dat deze richtlijn een codificatie behelst van het eerdere sectorale en gefragmenteerde stelsel van het recht van vrij verkeer, waaronder ook richtlijn 73/148/EEG viel, kan worden afgeleid dat een ontvanger van diensten bij een dienstverrichting van meer dan drie maanden onder richtlijn 2004/38/EG is aangemerkt als een economisch niet-actieve burger, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b.

2.7.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.2 en 2.7.3 is overwogen, is derhalve de vraag aan de orde of de rechtbank niettemin terecht heeft overwogen dat de echtgenoot van de vreemdeling, zij het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, beperkt tot het verblijf van 15 juli 2006 tot 25 september 2006 voor zichzelf en voor de vreemdeling niet heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan, zodat geen sprake is van een verblijf als economisch niet-actieven, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel.

2.7.5. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 8, derde lid, aanhef en tweede streepje, volgt dat een burger van de Unie dient te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht als economisch niet-actieve.

Uit richtlijn 2004/38/EG, waarvan de bepalingen niet restrictief mogen worden uitgelegd en evenmin hun effectiviteit mag worden ontnomen, kan niet worden afgeleid dat de bewijsmiddelen om aan te tonen dat er voldoende bestaansmiddelen zijn mogen worden beperkt. Ook uit hetgeen het Hof in punt 44 tot en met 46 van het arrest van 25 mei 2000 in zaak nr. C-424/98 (Jurispr. 2000, blz. I -4033 en blz. I-4034; Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek) heeft overwogen volgt dat deze bewijsmiddelen in beginsel niet mogen worden beperkt.

2.7.6. Uit artikel 8, vierde lid, van richtlijn 2004 /38/EG volgt, voor zover thans van belang, dat dit gastland niet het bedrag van de bestaansmiddelen mag vaststellen dat zij als toereikend beschouwt, maar rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden.

Uit de punten 24 tot en met 26 van het arrest van het Hof van 11 december 2007 in zaak nr. C-291/05 (Jurispr. 2007, blz. I-10772;

JV 2008/1; hierna: het arrest Eind) kan voor dit geval worden afgeleid dat de staatssecretaris, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of in België door de daartoe bevoegde autoriteiten al dan niet is vastgesteld dat voor een verblijf aldaar is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004 /38/EG, deze voorwaarden ook nog zelfstandig dient te beoordelen, nu zij zich daarop tegenover de staatssecretaris heeft beroepen met het oog op haar verblijf bij haar echtgenoot in Nederland.

2.7.7. In de punten 82 en 84 van het arrest van 25 juli 2008 in zaak nr. C-127/08 (JV 2008/291; Metock) heeft het Hof overwogen dat richtlijn 2004/38/EG blijkens de punten 1, 4 en 11 van de considerans tot doel heeft, de uitoefening van het fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat door het Verdrag rechtstreeks aan alle burgers van de Unie wordt verleend, te vergemakkelijken en mogen de bepalingen van die richtlijn, gelet op de context en de doelstellingen, niet restrictief worden uitgelegd en mag deze in geen geval hun effectiviteit worden ontnomen.

In punt 94 van het arrest van 17 september 2002 in zaak nr. C-413/99 (Jurispr. 2002, blz. I-7169; JV 2002/466; Baumbast) heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen dat aan de uitoefening van het verblijfsrecht ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag de in deze bepaling bedoelde voorwaarden kunnen worden gesteld, doch dat de bevoegde autoriteiten, en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties ervoor moeten waken dat die voorwaarden worden toegepast met inachtneming van de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.

2.7.8. De vreemdeling betoogt terecht dat niet in geschil is dat de ziektekostenverzekering de kosten van het verblijf van haar echtgenoot in het ziekenhuis in België heeft betaald. Aldus kan worden aangenomen dat de echtgenoot op deze wijze in elk geval voor zichzelf in de periode van 15 juli 2006 tot 25 september 2006 heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan voor dat verblijf.

Evenmin is in geschil dat de vreemdeling gedurende deze periode heeft verbleven in een gastenverblijf, verbonden aan het ziekenhuis. Een dergelijk gastenverblijf is, naar algemeen bekend mag worden verondersteld, onder meer bedoeld om de kosten voor familieleden die noodzakelijkerwijs verbonden zijn aan een langdurige opname in een ziekenhuis te beperken.

2.7.9. Deze persoonlijke omstandigheden moeten worden beoordeeld met inachtneming van het doel van richtlijn 2004/38/EG en het evenredigheidsbeginsel, als hiervoor onder 2.7.7. weergegeven. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit van 14 december 2007 niet blijkt welke norm de staatssecretaris heeft aangelegd om te bepalen of sprake is van voldoende middelen van bestaan en of, en in hoeverre, bij deze norm rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden, zoals dat ingevolge voormeld artikel 8, vierde lid, is vereist.

2.7.10. Gelet hierop kan vooralsnog niet worden uitgesloten dat de echtgenoot voor zichzelf en voor de vreemdeling heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bij dit vermoeden is het aan de staatssecretaris om het – desgewenst – te weerleggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Grief 2 slaagt in zoverre.

2.8. Voorts klaagt de vreemdeling in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar stelling kan worden gevolgd dat uit de overgelegde gegevens kan worden opgemaakt dat de echtgenoot zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, nu niet in geschil is dat de echtgenoot in een ziekenhuis heeft verbleven en gesteld noch gebleken is dat de echtgenoot met het oog op het verrichten van economische activiteiten in België heeft verbleven.

Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de voorgedragen beroepsgrond tot strekking had aan te tonen dat de echtgenoot economisch actief was voordat hij ziek werd en dat hij na zijn herstel die activiteiten heeft voortgezet, zodat geen beroep op bijstand behoefde te worden gedaan.

Overigens volgt uit het arrest Eind (Jurispr. 2007, blz. I-10761) dat het beschikken over voldoende middelen van bestaan bij terugkeer geen rol meer speelt.

2.8.1. De voorgedragen beroepsgrond kan niet anders worden opgevat dan zoals de vreemdeling thans in hoger beroep heeft betoogd. De vreemdeling heeft bij de aanvraag een verklaring van de gemeente Woensdrecht van 20 maart 2007 overgelegd, waarin is vermeld dat de echtgenoot geen bijstandsuitkering ontvangt, om daarmee aan te tonen dat hij na terugkeer in Nederland zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet. De bestreden overweging berust derhalve op een onjuiste lezing van de voorgedragen beroepsgrond.

Daarnaast heeft het Hof in punt 35 van het arrest Eind (Jurispr. 2007, blz. I-10774) overwogen dat een burger van een lidstaat ervan zou kunnen worden weerhouden de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat betaald werk te gaan verrichten, wanneer hij niet de zekerheid had dat hij naar de lidstaat van herkomst zou kunnen terugkeren onafhankelijk van het verrichten van een economische activiteit in die laatste staat.

Dit is niet anders, indien sprake is geweest van een recht van verblijf in een andere lidstaat ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004 /38/EG. Ook indien de echtgenoot van de vreemdeling na terugkeer uit België zijn bedrijfsactiviteiten niet zou hebben voortgezet, dan nog zou de vreemdeling, in haar hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2) van richtlijn 2004 /38/EG een recht van toegang tot en verblijf in Nederland hebben. Grief 2 slaagt ook in zoverre.

2.9. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 december 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 14 december 2007 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het op haar weg had gelegen documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat de Belgische autoriteiten haar echtgenoot als gemeenschapsonderdaan hebben aangemerkt. De door haar overgelegde gegevens zijn voldoende om vast te stellen dat zij en haar echtgenoot een recht van verblijf in België hadden, aldus de vreemdeling.

2.11. Uit hetgeen hiervoor onder 2.7.6, tweede alinea, is overwogen over het arrest Eind, volgt dat deze beroepsgrond slaagt.

2.12. Het beroep tegen het besluit van 14 december 2007 is derhalve gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. De staatssecretaris dient alsnog een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, waarbij heeft te gelden dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in deze zaak sprake is van een geval, bedoeld in artikel 35 van richtlijn 2004 /38/EG.

2.13. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 24 december 2008 in zaak nr. 07/48158;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 14 december 2007, kenmerk 0609-26-03111;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Van de Kolk

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009

347-603.

Verzonden: 12 november 2009

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature