Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Overdracht onroerende zaak aan kinderen waarbij slechts een klein deel van de koopprijs door de kinderen wordt voldaan. Hiermee wordt oude hypothecaire geldlening afbetaald. Restant koopprijs wordt door ouders geschonken, dan wel als lening verstrekt die onder bepaalde voorwaarden opeisbaar is. Geen sprake van een situatie waarin de ouders op moment overdracht konden beschikken over middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien, doch sprake van een situatie van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Uitspraak



RECHTBANK ALMELO

Sector bestuursrecht

Registratienummer: 08 / 248 WWB A1 A

uitspraak van de meervoudige kamer

in het geschil tussen:

[naam eiser],

[woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: eerst mr. drs. C. Verrillo, thans mr. L.A.M. Scholten, advocaat te Wierden,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 22 januari 2008, verzonden op 28 januari 2008.

2. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn recht op een bijstandsuitkering met ingang van 28 november 2003 wordt ingetrokken en dat de volledige uitkering over de periode van 28 november 2003 tot en met 31 december 2005 van hem wordt teruggevorderd. Het gaat hierbij om een bedrag van in totaal € 29.206,74.

Bij brief van 1 augustus 2007 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.

Bij het bestreden besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder conform het advies van de bezwarencommissie sociale zekerheid (hierna: de commissie) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder de ingangsdatum van de intrekking en terugvordering van de bijstand gewijzigd van 28 november 2003 naar 29 december 2003. De periode waarover de bijstand thans van eiser wordt teruggevorderd is van 29 december 2003 tot en met 31 december 2005. Het gaat hierbij om een bedrag van in totaal € 27.291,41.

Bij brief van 29 februari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dat besluit. Op 23 april 2008 heeft eiser de nadere gronden van het beroep ingediend.

Verweerder heeft op 21 mei 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 28 mei 2009 heeft verweerder desgevraagd een nadere toelichting gegeven en nadere stukken ingezonden.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 14 augustus 2009, waar eiser is verschenen, samen met zijn gemachtigde, mr. L.A.M. Scholten, en zijn schoonzoon, [naam schoonzoon], terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J. Izaks en L. Bal, ambtenaren in dienst van de gemeente Rijssen-Holten.

3. Overwegingen

In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden eisers recht op bijstand over de periode 29 december 2003 tot en met 31 december 2005 heeft ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.291,41 van hem heeft teruggevorderd.

De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende vaststaande feiten:

Eiser en zijn inmiddels op 19 januari 2006 overleden echtgenote [naam overleden echtgenote] ontvingen over de periode van 6 november 1984 tot 1 januari 2001 bijstand van de gemeente Markelo (thans gemeente Hof van Twente). In 1984 dan wel in 1986 is de bijstandsuitkering tot een bedrag van € 14.224,65 (f 31.347,-) onder verband van een krediethypotheek verleend. De krediethypotheek werd gevestigd op de woning aan de [adres woning], zijnde de woning waar eiser vanaf zijn jeugd woonachtig is. Nadat de gehele kredietruimte was opgenomen, is aan eiser en wijlen zijn echtgenote weer bijstand om niet verleend. In verband met een grenscorrectie na gemeentelijke herindeling is de bijstand van eiser en wijlen zijn echtgenote per 1 januari 2001 overgenomen door de gemeente Rijssen-Holten. Bij besluit van 23 januari 2007 is de bijstand per 1 januari 2006 ingetrokken omdat – in verband met het overlijden van wijlen zijn echtgenote – eiser per die datum recht heeft op uitkering op grond van Algemene nabestaandenwet.

Eiser en wijlen zijn echtgenote zijn in oktober/november 2003 een nieuwe constructie aangegaan met als doel de oude woning te slopen en op het perceel een nieuwe woning te bouwen, samen met hun twee kinderen. Bij akte van 28 november 2003 heeft eiser daartoe een recht van hypotheek verleend aan de [naam bank] tot een bedrag van € 540.000,-, waarbij als onderpand is gegeven het woonhuis aan de [adres woonhuis] met opstallen, tuin, erf en verdere aanhorigheden [kadastrale gegevens van het perceel]. Voorts is een drietal hypothecaire geldleningen afgesloten: eiser en wijlen zijn echtgenote hebben een bedrag geleend van € 65.000,-, de zoon [naam zoon] (hierna: de zoon) heeft een bedrag geleend van € 129.000,-, de dochter [naam dochter] (hierna: de dochter) en schoonzoon [naam schoonzoon] (hierna: de schoonzoon) hebben een bedrag geleend van € 135.000,-.

Bij akte van levering van 29 december 2003 hebben eiser en wijlen zijn echtgenote aan zowel de zoon als aan de dochter, op grond van met hen aangegane koopovereenkomsten, gedeelten van de onroerende zaak aan de [adres onroerende zaak] te [plaats roerende zaak] geleverd. Eiser en wijlen zijn echtgenote zijn eigenaar gebleven van een perceel grasland. De verkoopprijs van de onroerende zaak ad € 210.000,- is gebaseerd op een taxatierapport van 15 oktober 2003 van [naam taxateur]. Van de door de zoon en de dochter verschuldigde koopprijs is door hen elk een bedrag van € 27.120,- voldaan, waarmee de oude hypothecaire geldleningen zijn afbetaald. Eiser en wijlen zijn echtgenote hebben van het restantbedrag ad € 155.760,- afstand gedaan onder de verplichting van de zoon en de dochter om elk een bedrag van € 77.800,- schuldig te erkennen aan hun ouders onder de in de akte van levering opgenomen bepalingen. Voorts hebben eiser en wijlen zijn echtgenote bij akte van schenking een bedrag van € 35.250,- geschonken aan de zoon en de dochter, zodat de zoon en de dochter elk feitelijk nog een bedrag van € 42.630,- aan hun ouders verschuldigd zijn.

Het perceel grasland waarvan eiser eigenaar is gebleven, is op 12 oktober 2006 getaxeerd op een bedrag van € 55.000,-. Eiser en wijlen zijn echtgenote zijn geen eigenaar van de nieuw gebouwde woning. De nieuwe woning is een zogenoemde anderhalve woning. In het halve gedeelte wonen thans eiser en de zoon. In het hele gedeelte wonen de dochter en de schoonzoon. De zoon en dochter zijn de eigenaren van de woning. Betrokkenen zijn in de nieuwe woning gaan wonen per 1 november 2004.

Verweerder is, met overneming van het advies van de commissie, van mening dat eiser en wijlen zijn echtgenote op 29 december 2003 hun woning aan de [adres woning] te [woonplaats], voor een bedrag van € 210.000,- hebben verkocht aan hun twee kinderen en dat zij daardoor over middelen konden beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Het feit dat eiser en wijlen zijn echtgenote van de verkoopprijs slechts € 54.240,33 hebben ontvangen en daarmee in eerste instantie de bestaande hypotheek hebben afgelost, doet hier volgens verweerder niet aan af. Door het resterende gedeelte van de verkoopprijs ad € 155.760,- om te zetten in een schuld van de kinderen aan eiser en wijlen zijn echtgenote of een bedrag om niet (schenking), hebben eiser en wijlen zijn echtgenote zich naar verweerders mening in een situatie gebracht dat zij een beroep moesten (blijven) doen op bijstand.

Gelet op het voorgaande komt verweerder tot de conclusie dat eiser en wijlen zijn echtgenote vanaf 29 december 2003 beschikten of konden beschikken over voldoende middelen als bedoeld in artikel 42 van de toenmalige Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 31 van de Wet werk en bijstand (WWB), die aan verdere bijstandsverlening in de weg stonden. Aangezien verweerder voorts van mening is dat eiser en wijlen zijn echtgenote de inlichtingenplicht hebben geschonden omdat de informatie over het afsluiten van een hypotheek en de verkoop van de woning met aanhorigheden eerst na onderzoek van verweerder omstreeks 11 januari 2005 aan hem is verstrekt, acht verweerder zich bevoegd over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand en terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in de Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand gemeente Rijssen-Holten 2006 is niet gebleken.

Verweerder acht de stelling van eiser dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat eiser begin 2004 uit eigen initiatief mededeling zou hebben gedaan over het afsluiten van de hypotheek en de verkoop van de woning, niet aannemelijk en baseert zich hierbij onder meer op een interne brief van 11 januari 2005, een herbeoordelingsformulier van 27 augustus 2004 en een formulier ‘hercontrole arbeidsmarkttoeleiding’ van 4 november 2004. Onder deze omstandigheden ligt het volgens verweerder op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan, vanaf 29 december 2003 nog recht had op (aanvullende) bijstand. Volgens verweerder is eiser daarin niet geslaagd en heeft hij evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks het hem toegevallen bedrag uit de verkoop van de woning, verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw .

Eiser voert, voor zover thans nog van belang, onder meer aan dat eiser en wijlen zijn echtgenote zich bij de hele gang van zaken hebben laten adviseren door een door hen ingeschakelde notaris die wist dat zij een bijstandsuitkering ontvingen. Voorts heeft eiser begin 2004 op eigen initiatief verweerder in kennis gesteld van de wijzigingen die hebben plaatsgevonden met betrekking tot de onroerende zaak. Hij heeft daarbij de betreffende hypotheekakte en akte van levering overgelegd aan mevrouw J. Kettelarij (hierna: Kettelarij) die de stukken heeft gekopieerd. Hiervan heeft hij geen bewijs ontvangen. In dit kader merkt eiser op dat Kettelarij op 19 september 2007 desgevraagd heeft meegedeeld dat zij zich niet kon herinneren of de stukken begin 2004 zijn ingeleverd door eiser, maar dat dit volgens haar juist zou kunnen zijn. Indien wordt aangenomen dat de stukken niet begin 2004 zijn ingeleverd, staat volgens eiser vast dat de relevante stukken (hypotheekakte en akte van levering) in ieder geval op 18 januari 2005 bij verweerder bekend waren. Verweerder had begin 2004 dan wel begin 2005 meteen aan de slag gekund met zijn procedure en had het besluit dat vervolgens op 16 juli 2007 is genomen, kort daarna kunnen nemen. Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering heeft verweerder de belangen onvoldoende afgewogen. Eiser heeft voor de constructie, zoals vervat in de hypotheekakte van 28 november 2003 en de akte van levering van 29 december 2003, gekozen om zijn vrouw, die aan de ziekte Alzheimer leed, te kunnen verzorgen in een huis dat voldoet aan de eisen van deze tijd. Bovendien is er geen rekening meegehouden dat eiser, gezien de gekozen constructie, niet bij het door hem geleende geld kon, dit in tegenstelling tot het geval in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 november 2003 (LJN: AO0365). Verder heeft eiser extra kosten moeten maken voor een slaapkamer en een douche beneden in verband met de verzorging van zijn vrouw.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden, welke wet de Abw vervangt. Uit hetgeen de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) volgt dat het bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening, intrekking en terugvordering over te gaan. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw en artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 42 van de Abw en artikel 31 van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB wordt – voor zover van belang – onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.

In artikel 65, eerste lid, van de Abw en in artikel 17, eerste lid, van de WWB is onder meer bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB kan het college onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet behoorlijk nakomen van onder meer de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (o.a. LJN BB8451) brengt een redelijke wetsuitleg mee dat dit artikellid ook kan worden toegepast in situaties dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB is gaan gelden.

Ingevolge artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de verkoop en levering van de aan eiser en wijlen zijn echtgenote in eigendom toebehorende onroerende zaak, feiten en omstandigheden zijn die van belang zijn voor het recht op een bijstandsuitkering zodat eiser en wijlen zijn echtgenote hiervan onverwijld mededeling (hadden) dienen te doen aan verweerder.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser begin 2004 op eigen initiatief mededeling heeft gedaan aan verweerder omtrent de overdracht van de onroerende zaak in december 2003. De rechtbank acht in dit verband onder meer de brief van Kettelarij van 11 januari 2005 van belang waaruit blijkt dat uit intern onderzoek van verweerder is gebleken dat de woonsituatie gewijzigd is, hetgeen de aanleiding vormde om eiser en wijlen zijn echtgenote op 18 januari 2005 uit te nodigen voor een gesprek en hen te verzoeken de akten van verkoop en ander bewijsstukken mee te nemen. Ook hetgeen eiser op 20 september 2006 heeft verklaard tegenover de sociaal rechercheur (“(…) Deze laatste constructie met de verdeling van de grond en de bouw van het nieuwe huis heb ik nooit besproken met de gemeente. (…) Ik er verder niet bij nagedacht om de gemeente daarvan in kennis te stellen. Later is dat wel ter sprake gekomen”) is hiermee in overeenstemming. Tevens wijst hetgeen is vermeld op het herbeoordelingsformulier van 27 augustus 2004 en het formulier ‘hercontrole arbeidsmarkttoeleiding’ van 4 november 2004 erop dat op die momenten nog geen mededeling is gedaan van de overdracht van de woning in december 2003. Dat Kettelarij op 19 september 2007 in een telefonisch onderhoud heeft meegedeeld dat het zou kunnen dat zij in 2004 de relevante stukken heeft gekopieerd, doet hier niet aan af, aangezien Kettelarij deze mededeling heeft gedaan zonder het dossier te raadplegen.

Het bovenstaande betekent dat eiser en wijlen zijn echtgenote niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw , respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB , doch eerst na een verzoek van verweerder, op 18 januari 2005 inzage hebben gegeven in de stukken die zien op de overdacht van de onroerende zaak in december 2003. De omstandigheid dat eiser zich heeft laten adviseren door een notaris, brengt, anders dan eiser meent, niet met zich mee dat eiser in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt. Eiser heeft als bijstandgerechtigde een eigen verantwoordelijkheid jegens verweerder. Ter zitting is bovendien gebleken dat de betreffende notaris aan eiser heeft meegedeeld dat hij vooraf geen contact heeft gehad met de gemeente Rijssen-Holten, terwijl de notaris zich over de bij hem aanwezige kennis over de bijstandswet niet heeft uitgelaten.

Ook de ter zitting van de zijde van eiser ingenomen stelling dat verweerder tijdig is geïnformeerd over de overdracht van de onroerende zaak door de notaris, waartoe, met toestemming van verweerder, ter zitting een brief van notaris [naam notaris] d.d. 20 november 2003 is overgelegd, volgt de rechtbank niet, reeds omdat deze brief is gericht aan de gemeente Markelo (thans gemeente Hof van Twente), en niet aan verweerder.

Ten aanzien van het in verband hiermee ingenomen standpunt van eiser dat, ook indien aangenomen moet worden dat verweerder eerst begin 2005 op de hoogte is gesteld van de onroerende zaakstransactie van december 2003, verweerder kort nadien de procedure had kunnen opstarten en een besluit had kunnen nemen zoals thans is gedaan met het besluit van 16 juli 2007, overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gekozen constructie met betrekking tot de onroerende zaak geen consequenties zou hebben voor het recht op bijstandsuitkering. Voorts heeft verweerder na ontvangst van de informatie in januari 2005 niet stilgezeten, maar is hij doorgegaan met zijn onderzoek. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, indien sprake is geweest van het niet volledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie, geen geslaagd beroep kan worden gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie.

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, samen met wijlen zijn echtgenote, doordat hij vanwege de verkoop van de woning het in de woning gebonden vermogen in liquide middelen heeft omgezet, op 29 december 2003 over een bedrag van € 210.000,- kon beschikken en aldus kon voorzien in de kosten van levensonderhoud. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Naar vaste rechtspraak van de CRvB (o.a. LJN BA5171) dient de term ‘beschikken’, genoemd in artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB , zo te worden uitgelegd dat beschikken ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het de rechtbank genoegzaam gebleken dat de gelden uit de door eiser en wijlen zijn echtgenote aangegane hypothecaire geldlening van € 65.000,-, gestort zijn in het bouwdepot en derhalve niet ter vrije beschikking hebben gestaan van eiser zodat eiser deze gelden niet kon aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Ook hebben eiser en wijlen zijn echtgenote door de verkoop van de woning niet feitelijk de beschikking gehad over gelden: de bedragen die de zoon en de dochter daadwerkelijk hebben voldaan, zijn aangewend voor de aflossing van de op de woning rustende oude hypothecaire geldleningen. Blijkens de afrekening van de notaris d.d. 29 december 2003, is slechts een bedrag van € 3.537,80 overgeboekt op naam van eiser en wijlen zijn echtgenote. Over de resterende verkoopprijs hebben eiser en wijlen zijn echtgenote feitelijk niet de beschikking gehad, terwijl niet nader is onderzocht of eiser en wijlen zijn echtgenote hierover hadden kunnen beschikken. De rechtbank wijst in dit verband op hetgeen in de akte van levering staat vermeld over de voorwaarden waaronder de vorderingen op de zoon en de dochter opeisbaar zijn en hetgeen ter zitting is gesteld omtrent de financiële (on)mogelijkheden van de zoon en de dochter om daadwerkelijk tot aflossing van de vorderingen van hun ouders over te gaan.

Dit betekent dat verweerder ten onrechte zijn besluit heeft gebaseerd op de stelling dat eiser en wijlen zijn echtgenote op 29 december 2003 konden beschikken over middelen om te voorzien in de kosten van het levensonderhoud, zodat het beroep gegrond verklaard dient te worden.

Het voorgaande laat onverlet dat de wijze waarop eiser (en wijlen zijn echtgenote) gehandeld heeft met betrekking tot de aan hem en wijlen zijn echtgenote toebehorende onroerende zaak, aangemerkt lijkt te kunnen worden als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de CRvB van 3 maart 2009, LJN: BH6096. Verweerder zal zich hierover nader kunnen beraden en in een nieuwe heroverweging in bezwaar hierover een standpunt kunnen innemen.

Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen.

Gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 644,- (2 punten: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht) en de reiskosten van eiser voor het verschijnen ter zitting ad € 5,10 (retour [woonplaats eiser]-Almelo).

Beslist wordt derhalve als volgt:

4. Beslissing

De Rechtbank Almelo,

Recht doende:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 649,10, door verweerder te betalen aan de griffier van de deze rechtbank;

- verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad € 39,- vergoedt.

Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.

Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, als voorzitter en mrs. W.M.B. Elferink en E.C.R. Schut, als leden, en door mr. A.M.S. Kuipers en J. Wenniger als griffier ondertekend

De griffier, De voorzitter,

In het openbaar uitgesproken op 4 november 2009

Afschrift verzonden op 4 november 2009

mtl


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature