Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

EAB Bulgarije. Interlocutoir. Bulgarije en Nederland beiden aangesloten bij het EVIG. De rechtbank heropent het onderzoek ter zitting teneinde bij de Bulgaarse justitiële autoriteiten nadere informatie in te winnen met betrekking tot de mogelijkheid de tenuitvoerlegging van de aan opgeëiste persoon opgelegde straf over te nemen.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.497.394-2009

RK nummer: 09/3873

Datum uitspraak: 18 september 2009

INTERLOCUTOIRE

UITSPRAAK

op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 juli 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 8 mei 2009 door de Substituut-officier van Justitie bij het Regionaal Parket te Dobritch, Bulgarije. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon],

geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1960,

[adres]

thans gedetineerd in de huis van bewaring “Zwaag” te Zwaag,

hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1. Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 september 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.

2. Grondslag en inhoud van het EAB

Aan het EAB ligt een vonnis van de Regionale Rechtbank te Dobritch, Bulgarije, ten grondslag, in werking getreden op 6 februari 2009 (nr. 11/31.03.2008).

De raadsman heeft aangevoerd dat onduidelijk is of er sprake is van een verzoek om overlevering ter tenuitvoerlegging dan wel een verzoek om overlevering ter vervolging. De rechtbank is van oordeel dat uit het EAB en de nadien ingekomen informatie duidelijk kan worden afgeleid dat de overleving wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 6 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.

Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.

3. Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse , maar de Turkse nationaliteit heeft.

4. Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De officier van justitie heeft de rechtbank gevraagd zich, indien zij tot een interlocutoir vonnis zou besluiten, uitdrukkelijk uit te laten over de vraag of het feit naar Nederlands recht ook een strafbaar feit oplevert. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Hierbij is van belang dat uit de zich in het dossier bevindende judgment van 18 september 2008 van de Varna court of appeal blijkt dat de opgeëiste persoon terwijl er veel verkeer op de weg was naar plaatselijke maatstaven veel te hard heeft gereden (180 km/h) en een zeer onvoorzichtige inhaalmanoeuvre is gestart en bovendien gevaarlijk op de weghelft voor tegenliggend verkeer is blijven rijden. Naar aanleiding van het ongeval zijn twee jongen mannen overleden en heeft een persoon letsel opgelopen. Het feit is dan ook zowel naar het recht van Bulgarije als naar Nederlands recht strafbaar.

Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.

Het feit levert naar Nederlands recht op:

Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet terwijl het een ongeval betreft waarbij een ander wordt gedood en een ander lichamelijk letsel wordt aangedaan.

5. Verweren

De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht. De opgeëiste persoon heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en zal zijn verblijfsrecht hier te lande niet verliezen als gevolg van deze veroordeling. De vraag is aan de orde of in het vereiste van rechtsmacht zoals neergelegd in artikel 6, vijfde lid, van de OLW , een objectieve rechtvaardiging is te vinden om de opge ëiste persoon anders te behandelen dan een Nederlander.

De raadsman heeft in dit verband allereerst bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering ex artikel 23 van de OLW om het Bulgaarse overleveringsverzoek in behandeling te nemen. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de rechtbank in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat artikel 6, vijfde lid van de OLW in strijd is met het Kaderbesluit EAB. De rechtbank heeft dit geconstateerd, maar daarbij overwogen dat de rechtbank in beginsel gehouden is de wet toe te passen, nu zij deze niet contra-legem kan toepassen. Onder die omstandigheden kan de officier van justitie niet van de rechtbank vragen een nieuw overleveringsverzoek in behandeling te nemen. Daarnaast kan de officier van justitie in redelijkheid niet komen tot dit verzoek nu zij weet dat daarmee een vreemdeling gediscrimineerd wordt.

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het vereiste neergelegd in artikel 6, vijfde lid van de OLW dat de opge ëiste persoon ook in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het overleveringsverzoek ten grondslag liggen – het zogenaamde rechtsmachtvereiste – in de onderhavige zaak gepasseerd kan en moet worden. Hij heeft hiertoe betoogd dat het vereiste van rechtsmacht discriminerend is, nu deze eis voor een Nederlander niet, en voor een niet-Nederlander wél wordt gesteld. Voor een dergelijk onderscheid naar nationaliteit bestaat geen redelijke en objectieve rechtvaardiging, zodat het vereiste van rechtsmacht strijdig is met diverse regels van hogere orde, waaronder artikel 12 EG-verdrag, maar ook artikel 21 van het Handvest van grondrechten van de EU en artikel 1 van het 12e protocol bij het EVRM. De opge ëiste persoon is geen EU-burger, maar hem komt als derdelander een beroep toe op het EU recht.

Voorts is er naar de mening van de raadsman, naast het vorenstaande sprake van strijd met een algemeen rechtsbeginsel, te weten de herintegratie van de opgeëiste persoon. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar overweging 107, 103 en 104 van advocaat- generaal Bot bij het Hof van Justitie EG in zijn conclusie in de zaak [W] (C-123/08) en aangevoerd dat de re-integratie van verdachten een algemeen rechtsbeginsel is en niet “slechts” een doelstelling zoals door de rechtbank is overwogen in een uitspraak van 6 februari 2009 (LJN BH 2341).

Een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor genoemde eis kan alleen bestaan als een opgeëiste persoon straffeloos zou blijven, maar in de onderhavige zaak is daar geen sprake van. Immers, Nederland kan in dit geval op grond van artikel 68 van de overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux economische unie, de Bondsrepubliek Duitsland, en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, de zogenoemde Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) en artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de Overbrenging van Gevonniste Personen van 1983 (VOGP) de tenuitvoerlegging van het Bulgaarse vonnis overnemen. Het is evident dat de opgeëiste persoon Bulgarije is ontvlucht. Na weigering van de overlevering kan de officier van justitie Bulgarije in kennis stellen van de bereidheid van Nederland om de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen.

Subsidiair heeft de raadsman verzocht de zaak aan te houden tot het Hof van Justitie EG uitspraak heeft gedaan in de zaak [W], dan wel totdat het kaderbesluit TUL (Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie Publicatieblad Nr. L 327 van 05/12/2008 blz. 0027 – 0046) is geïmplementeerd in nationale wetgeving.

Standpunt officier van justitie.

De officier van justitie heeft allereerst aangevoerd dat de Bulgaarse autoriteiten een EAB hebben uitgevaardigd. Een EAB is ontvankelijk zodra aan de vereisten van de OLW is voldaan en dat is hier het geval. Daaraan doet niet af dat de rechtbank mogelijk kan beslissen de overlevering te weigeren.

Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat de rechtbank in eerdere uitspraken, kort gezegd, heeft geoordeeld dat de eis van rechtsmacht is gesteld ter voorkoming van straffeloosheid. In de onderhavige zaak bestaat naar haar oordeel wel degelijk een risico van straffeloosheid. Allereerst is de officier van justitie van mening dat van vlucht in deze zaak niet onomstotelijk is gebleken, zodat niet duidelijk is of het beroep van de raadsman op artikel 68 van het SUO en artikel 2 van het aanvullend protocol bij het VOGP kan slagen.

Daarnaast heeft de officier van justitie er op gewezen dat het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (28 mei 1970, Trb 1971, 137, hierna: EVIG) van toepassing is. Zowel in het EVIG als in genoemde artikelen van het SUO en het aanvullende protocol bij het VOGP neemt de staat van veroordeling het initiatief om een verzoek te doen de straf over te nemen. Echter, alle genoemde verdragen laten de ruimte voor de andere staat om een dergelijk verzoek van de veroordelende staat uit te lokken. Dit is echter iets tussen staten en niet tussen rechtelijke autoriteiten. De officier van justitie heeft er daarbij op gewezen dat in Europa de omzettingsprocedure zoals Nederland die kent in discussie is en dat er met betrekking tot delicten als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet het strafklimaat in Nederland mogelijk ook anders is dan andere in landen in de EU. Dat Bulgarije zal instemmen is dan ook geen gegeven. Indien Bulgarije geen verzoek tot overname wenst te doen dan wel niet instemt met de uiteindelijke overname zal er derhalve wel degelijk straffeloosheid bestaan.

Primair stelt de officier van justitie zich dan ook op het standpunt dat de eis van rechtsmacht een eis is uit een wet in formele zin en dat er voorts in deze zaak een objectieve rechtvaardiging is om het vereiste van rechtmacht te stellen.

De officier van justitie heeft verklaard dat de raadsman voorafgaand aan de zitting heeft verzocht om te informeren bij Bulgarije of zij bereid zijn Nederland de straf te laten overnemen, maar dat zij niet bereid was deze informatie in te winnen. Daaraan lag ten grondslag dat de officier van justitie in deze zaak niet vooruit wilde lopen op een eventueel rechterlijk oordeel over de dubbel gekwalificeerde strafbaarheid.

Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank dat wenst, zij bij Bulgarije wil informeren of zij bereid zijn de tenuitvoerlegging van de straf over te dragen. Daarbij verzoekt de officier van justitie de rechtbank wel zich in de uitspraak uit te laten over de vraag of de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Bulgarije is veroordeeld in Nederland ook strafbaar zijn.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ontvankelijkheid

De rechtbank overweegt in dit verband dat niet valt in te zien waarom de officier van justitie niet ontvankelijk zou zijn in de vordering op grond van artikel 23 van de OLW . Door de Bulgaarse autoriteiten is een EAB ingediend, welk EAB aan de formele vereisten van de OLW voldoet. Voorts staat vast dat de opgeëiste persoon in Nederland verblijft. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Artikel 6, vijfde lid, van de OLW geeft aan een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dezelfde rechten als die een Nederlander toekomen op grond van de eerste vier leden van dit artikel, voor zover die vreemdeling in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf verliest als gevolg van hetgeen waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. In de onderhavige zaak heeft de opgeëiste persoon een verblijfvergunning voor onbepaalde tijd en is niet in geschil dat het verblijfsrecht van betrokkene niet zal worden beëindigd om redenen van openbare orde. Aan twee van de drie vereisten is aldus voldaan.

Of het rechtsmachtvereiste in de weg staat aan het weigeren van de overlevering, hangt af van het al dan niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Indien de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben bezeten, was hem het rechtsmachtvereiste immers niet tegengeworpen. Diens nationaliteit is daarmee het onderscheidende criterium. In de uitspraak van deze rechtbank van 3 juli 2009 (LJN BJ1772) heeft deze rechtbank overwogen dat dit er toe leidt dat in overigens gelijke gevallen door de toepassing van het rechtsmachtvereiste onderscheid wordt gemaakt op grond van nationaliteit. Bij de beantwoording van de vraag of dit onderscheid ongeoorloofd wordt gemaakt, heeft de rechtbank gekeken naar de rechtvaardiging voor dit onderscheid. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de ratio van dit onderscheid is het voorkomen dat een persoon die zich op het grondgebied van Nederland bevindt zich aan de tenuitvoerlegging van een hem in een andere lidstaat opgelegde vrijheidsstraf onttrekt en -daarmee straffeloos zou blijven. In genoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat ondanks het feit dat de OLW op dit punt strijdt met het Kaderbesluit EAB, het geschetste belang van het voorkomen van straffeloosheid in samenhang met de onmogelijkheid in dit geval een beslissing in strijd met een wet in formele zin te nemen, het voorkomen van straffeloosheid het maken van bovenvermeld onderscheid naar nationaliteit in beginsel rechtvaardigt. De rechtbank heeft daarbij in die zaak overwogen dat dit doel niet op een andere minder bezwarende manier kan worden bereikt.

De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of het doel van het stellen van de rechtsmachteis – het voorkomen van straffeloosheid – in de onderhavige zaak ook op een andere, minder bezwarende manier kan worden bereikt. Immers, indien dat het geval zou zijn, kan er voor de rechtbank aanleiding zijn om in dit geval artikel 6, vijfde lid, van de OLW , buiten toepassing te laten voor zover het betreft de rechtsmachteis wegens strijd met het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap , dat discriminatie naar nationaliteit verbied, artikel 21 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) en artikel 1 van het Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Zowel Bulgarije als Nederland zijn aangesloten bij het EVIG. Artikel 5 van het EVIG luidt als volgt:

“De Staat van veroordeling kan de tenuitvoerlegging van een sanctie door een andere Verdragsluitende Staat slechts verzoeken, indien aan een of meer van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a). de veroordeelde heeft zijn vaste woonplaats in de andere Staat;

(b) de tenuitvoerlegging van de sanctie in de andere Staat schept naar verwachting betere kansen voor de reclassering van de veroordeelde;

(c) het betreft een sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt, die in de andere Staat kan worden ten uitvoer gelegd in aansluiting op een andere sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt en die de veroordeelde in die Staat ondergaat of moet ondergaan;

(d) de andere Staat de Staat van herkomst van de veroordeelde is en zich reeds bereid heeft verklaard tot tenuitvoerlegging van de sanctie;

(e) de Staat van veroordeling meent dat hij zelf niet de sanctie ten uitvoer kan leggen, ook niet met behulp van uitlevering, en dat de andere Staat dat wel kan.

De rechtbank constateert dat aan de voorwaarden zoals genoemd onder a en b is voldaan.

Er bestaat op grond van dit verdrag de mogelijkheid om de straf over te nemen, die, zoals de officier van justitie terecht heeft opgemerkt, afhankelijk is van de wil van zowel de veroordelende staat als van die van de staat waar de veroordeelde zich bevindt. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er in de onderhavige zaak aanleiding is om de officier van justitie de mogelijkheid te laten onderzoeken om de straf in Nederland ten uitvoer te laten leggen.

De rechtbank is van oordeel dat daartoe gelet op al het vorenstaande in de onderhavige zaak aanleiding is, nu de rechtbank het voor het nemen van de beslissing in deze zaak wenselijk acht de beschikking te hebben over informatie met betrekking tot de bereidheid van de Bulgaarse autoriteiten om de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen.

De rechtbank tekent hierbij uitdrukkelijk aan dat de vraag of het wenselijk is dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal ondergaan niet aan de rechtbank ter beoordeling staat. Het EVIG, (evenals overigens artikel 68 SUO en artikel 2, van het aanvullende protocol bij het VOGP ) voorziet in een overeenkomst tussen staten, waar de rechtbank niet in kan treden. Indien de Bulgaarse autoriteiten van mening zijn dat tenuitvoerlegging in Bulgarije de voorkeur verdient boven tenuitvoerlegging in Nederland, dan betekent dit in beginsel dat er sprake is van straffeloosheid, hetgeen tot de conclusie zou kunnen leiden dat overlevering dient te worden toegestaan.

6. Slotsom

Gelet op vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de Bulgaarse autoriteiten bereid zijn Nederland in de gelegenheid te stellen de Bulgaarse straf hier te lande ten uitvoer te leggen.

7. Beslissing

De rechtbank heropent en schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd en stelt de stukken in handen van de officier van justitie teneinde bij de Bulgaarse justitiële autoriteiten nadere informatie in te winnen met betrekking tot de mogelijkheid de tenuitvoerlegging van de aan opgeëiste persoon opgelegde straf over te nemen.

Beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon en diens raadsman voor een nader te bepalen datum.

Beveelt de oproeping van een tolk voor de Turkse taal tegen een nader te bepalen dag en tijdstip

Aldus gedaan door

mr. J.C. Boeree, voorzitter,

mrs. H.P.H.I. Cleerdin en G. Demmink, rechters,

in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,

en uitgesproken ter openbare zitting van 18 september 2009.

[B]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature