Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering bijzondere bijstand voor de kosten van de boekhouder, omdat deze kosten niet behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. Afwijzing aanvraag IOAZ, omdat appellant de aanvraag heeft ingediend nadat het bedrijf is beëindigd. Appellant is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar is beslist. Ingangsdatum bijstandsuitkering (WWB).De gang van zaken rondom de aanvraag is niet goed verlopen, aangezien het gebruikelijk is om de aanvraag om bijstand af te handelen ook in een situatie waarin de jaarstukken nog niet (volledig) beschikbaar zijn omdat ze bij een boekhouder liggen.

Uitspraak



08/143 IOAZ

08/144 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2007, 05/5907 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/5962 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Angeren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was vanaf 1 mei 1989 als zelfstandige werkzaam in stomerij [naam stomerij] te [vestigingsplaats] tot de (formele) opheffing van dat bedrijf op 9 maart 2005 door uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. In verband met teruglopende bedrijfsresultaten en om medische redenen heeft appellant op 5 oktober 2004 een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) alsmede op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 6 december 2004 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvraag niet verder in behandeling genomen op de grond dat appellant niet had voldaan aan het verzoek om de gevraagde gegevens te overleggen, waaronder jaarrekeningen van zijn bedrijf vanaf 2002. Daartoe heeft het College overwogen dat overlegging van die gegevens noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht van appellant op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB)/Bbz 2004 én ingevolge de IOAZ. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaarschrift ingediend.

In het geding met procedurenummer 08/143 IOAZ

1.2. Appellant heeft zich op 10 maart 2005 gemeld voor een uitkering ingevolge de WWB. Bij besluit van 31 maart 2005 is hij er onder meer op gewezen dat hij geen recht op bijstand ingevolge de WWB heeft omdat hij een beroep op de IOAZ kan doen.

1.3. Appellant heeft vervolgens op 5 april 2005 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de WWB voor de kosten verbonden aan het inschakelen van een boekhouder en op 12 april 2005 een aanvraag om een uitkering op grond van de IOAZ.

1.4. Bij besluit van 14 september 2005 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten ter voldoening van de rekening van de boekhouder afgewezen, omdat deze kosten niet behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de WWB .

1.5. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het College de aanvraag ingevolge de IOAZ afgewezen, omdat appellant de aanvraag heeft ingediend nadat het bedrijf is beëindigd.

1.6. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 14 september 2005 en van 15 september 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a (lees: onder b), van de Awb van het horen van appellant afgezien.

In het geding met procedurenummer 08/144 WWB

1.7. Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het College de aanvraag van 10 maart 2005 om bijstand ingevolge de WWB afgewezen.

1.8. Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2005 gegrond verklaard en onder herroeping van het besluit van 31 maart 2005 appellant met ingang van 10 maart 2005 bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is aan appellant tevens vergoeding toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

1.9. Bij uitspraak van 10 april 2006 heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 9 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover in dit geding nog van belang, overwogen dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom - en ondanks het feit dat het besluit van 6 december 2004 formele rechtskracht had verkregen - geen sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die zouden maken dat bijstandsverlening per eerdere datum was aangewezen.

1.10. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van 10 april 2006 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard, het besluit van 31 maart 2005 is herzien en wederom is bepaald dat appellant met ingang van 10 maart 2005 een bijstandsuitkering wordt toegekend. Daarbij is de motivering in zoverre aangevuld dat het College niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

IOAZ-uitkering en bijzondere bijstand

4.1. Zowel in beroep als in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de bezwaarprocedure ten onrechte van horen is afgezien.

4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich in de omstandigheden van het onderhavige geval redelijkerwijs niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb aan het horen van appellant kon worden voorbijgegaan. Na de buitenbehandelingstelling van de eerdere aanvraag voor een IOAZ uitkering van appellant bij besluit van 6 december 2004 en de beëindiging van het bedrijf op 9 maart 2005 meende appellant met zijn aanvraag van 10 maart 2005 een beroep op de WWB te kunnen doen, terwijl het College hem vervolgens bij besluit van 31 maart 2005 naar de IOAZ verwees. Met dit besluit is onduidelijkheid geschapen en verwarring gesticht over de juiste mogelijkheden voor appellant om voor een uitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in aanmerking te komen. Tegen die achtergrond kan naar het oordeel van de Raad niet gesproken worden van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar tegen de - na het besluit van 31 maart 2005 gedane - afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand en de IOAZ-uitkering. Appellant is dan ook in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar is beslist.

4.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen. Zoals ter zitting besproken, zal de Raad teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen bezien of hij, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder c, in verbinding met artikel 5, tweede lid, onder 4, van de IOAZ heeft, voor zover hier van belang, de gewezen zelfstandige recht op uitkering indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf minder bedraagt dan de vastgestelde grondslag en indien wordt voldaan aan de voorwaarde dat de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar volgend op het tijdstip van de aanvraag.

4.5. De Raad stelt vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag van 5 oktober 2004, zodat het besluit van 6 december 2004 in rechte onaantastbaar is geworden.

4.6. Hetgeen onder 4.5 is overwogen brengt mee dat de aanvraag die appellant op 12 april 2005 heeft gedaan naar het oordeel van de Raad door het College op grond van voormelde bepaling terecht is afgewezen, aangezien die aanvraag is ingediend na de beëindiging van het bedrijf op 9 maart 2005.

4.7. In het verlengde van de afwijzing van de uitkering op grond van de IOAZ volgt de Raad eveneens het standpunt van het College dat voor toewijzing van bijzondere bijstand voor het voldoen van de rekening van de boekhouder geen plaats is, aangezien geen sprake meer kan zijn van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB , nu appellant de financi ële stukken waarop de kosten betrekking hebben nodig had voor de aanvraag om een uitkering ingevolge de IOAZ.

4.8. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.6 en 4.7 ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren tegen de besluiten van 14 september 2005 en 15 september 2005 ongegrond te verklaren.

Ingangsdatum bijstandsuitkering

4.9. De Raad heeft te beoordelen of het College met het besluit van 7 november 2006 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2006.

4.10. De Raad is tot de conclusie gekomen dat dit besluit in essentie slechts een herhaling is van het door de rechtbank verworpen standpunt van het College bij het vernietigde besluit van 9 juni 2006. Naar het oordeel van de Raad is daarmee geen (juiste) uitvoering gegeven aan de uitspraak van 10 april 2006 nu in onvoldoende mate aansluiting is gezocht bij de overweging van de rechtbank dat appellant in verband met zijn aanvraag van 5 oktober 2004 feitelijk aan zijn lot is overgelaten en met tegenstrijdige informatie van het kastje naar de muur is gestuurd, terwijl onderzocht had moeten worden in hoeverre appellant toen recht had op (aanvullende) bijstand op grond van de WWB ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. In het besluit van 31 maart 2005 valt een zekere erkenning te lezen dat de gang van zaken rondom de aanvraag van 5 oktober 2004 niet goed is verlopen, aangezien het gebruikelijk is om de aanvraag om bijstand af te handelen ook in een situatie waarin de jaarstukken nog niet (volledig) beschikbaar zijn omdat ze bij een boekhouder liggen. Mede gelet op de rapportage die is opgemaakt op 1 november 2004 naar aanleiding van die aanvraag, acht de Raad, gegeven de bijstandbehoevende omstandigheden waarin appellant ten tijde van de aanvraag van 10 maart 2005 verkeerde, niet gebleken dat de financiële situatie van appellant ten tijde van zijn aanvraag van 5 oktober 2004 anders was en dat hij toen wel in de kosten van het bestaan kon voorzien. Alles bijeen genomen is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat bijstandverlening met ingang van 5 oktober 2004 was aangewezen.

4.11. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt derhalve eveneens. Ook deze uitspraak en het besluit van 7 november 2006 komen op grond van hetgeen onder 4.10 is overwogen voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 zal gegrond worden verklaard. De Raad ziet in hetgeen hij onder 4.10 heeft overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de bijstand met ingang van 5 oktober 2004 wordt toegekend.

Proceskosten

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2005, de beide beroepen en de hoger beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu in het geding met procedurenummer 08/144 WWB door de rechtbank het besluit op bezwaar van 9 juni 2005 geheel is vernietigd en de toekenning van de kosten in bezwaar niet opnieuw is opgenomen in het nadere besluit van 7 november 2006, dienen deze alsnog te worden toegekend. Uitgaande van het bedrag van € 644,--, zoals dat was opgenomen in het vernietigde besluit van 9 juni 2005, en van een bedrag van € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in verband met het bijwonen van de tweede hoorzitting op 10 juli 2006, komt appellant een vergoeding toe van totaal € 966,-- voor de kosten in bezwaar. Daarop strekt in mindering hetgeen door het College uit hoofde van het besluit van 9 juni 2005 reeds is uitbetaald. De kosten in beroep en in hoger beroep worden begroot op € 966,-- respectievelijk op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 20 december 2005;

Verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 14 september 2005 en 15 september 2005 ongegrond;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 7 november 2006;

Bepaalt dat de bijstand wordt toegekend met ingang van 5 oktober 2004;

Veroordeelt het College in de kosten van appellant in verband met het geding onder procedurenummer 08/144 tot een bedrag van € 2.576,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beide beroepen en hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 287,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) B.E. Giesen.

IJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature