Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Appellante koopt vanuit PGB zorg, hulp en begeleiding. Arbeidsovereenkomst met dochter. Weigering kinderbijslag omdat de dochter niet in belangrijke mate wordt onderhouden. Overschrijden van inkomensgrens. Vakantievrijstelling? De Raad stelt op basis van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens vast dat uitgaande van het tijdvak waarover - gelet op de loonbetalingsverplichting van appellante - het loon voor haar dochter vorderbaar en tevens inbaar was, de in geding zijnde inkomensgrens is overschreden.

Uitspraak



06/3570 AKW

06/3571 AKW

06/6436 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 mei 2006, 01/1851 en 02/1610 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 26 maart 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft bij brief van 19 oktober 2006 het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 23 oktober 2006 ingezonden, waarop appellante inhoudelijk heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

De Raad heeft na die zitting het onderzoek heropend en bij brief 12 juni 2008 een aantal vragen aan de Svb gesteld. Bij brieven van 10 juli en 15 juli 2008 heeft de Svb deze vragen beantwoord.

Bij brief van 26 augustus 2008 heeft de Raad appellante een vraag gesteld. Bij brief van 9 september 2008 heeft appellante hierop gereageerd.

Bij faxbericht van 3 februari 2009 heeft appellante de Raad verzocht haar in de gelegenheid te stellen telefonisch aan de op 12 februari 2009 te houden zitting deel te nemen, op de grond dat het bijwonen van de zitting voor haar te belastend is. De Raad heeft dit verzoek afgewezen en appellante erop gewezen dat zij zich ter zitting kan laten vertegenwoordigen. Appellante heeft hierop bij faxbericht van 6 februari 2009 gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 februari 2009. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Appellante is gehandicapt en om deze reden hulpbehoevend. In verband hiermee ontvangt zij een persoonsgebonden budget (PGB), waarmee zij zorg, hulp en begeleiding kan inkopen voor 39,5 uur per week. Appellante heeft met haar dochter [R.] (hierna: [R.]), geboren [in] 1983, een netto-netto arbeidsovereenkomst tot stand gebracht. [R.] is op grond daarvan werkzaam geweest als zorgverlener van appellante gedurende maximaal twee dagen per week, waarbij het aantal uren per week wisselde. Appellante declareerde de door haar aan [R.] verschuldigde vergoeding met zogenaamde urenbriefjes bij de afdeling PGB van de Svb (hierna Svb/PGB).

1.3. Bij besluit van 5 februari 2001 heeft de Svb geweigerd appellante over het vierde kwartaal van 2000 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van de [R.]. Daarbij is aangegeven dat het inkomen van [R.] in het vierde kwartaal van 2000 meer bedraagt dan ƒ 2.405,-, waaruit volgt dat ervan uit moet worden gegaan dat appellante [R.] niet in belangrijke mate heeft onderhouden.

1.4. In het kader van de behandeling van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2001 heeft de Svb bij brief van 16 februari 2001 de Svb/PGB verzocht een specificatie te verstrekken van de door appellante voor [R.] in 2000 gedeclareerde werkuren en van de in deze periode door de Svb/PGB ter zake gedane betalingen.

De Svb/PGB heeft deze gegevens bij brief van 21 februari 2001 aan de Svb verstrekt.

1.5. Bij besluit van 10 september 2001 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2001 ongegrond verklaard.

1.6. Bij onderscheiden besluiten van 21 september 2001 heeft de Svb geweigerd aan appellante kinderbijslag ten behoeve van [R.] toe te kennen over het eerste en het tweede kwartaal van 2001 op de grond dat [R.] in deze kwartalen meer heeft verdiend dan ƒ 2.405,- per kwartaal, waaruit volgt dat appellante [R.] niet in belangrijke mate heeft onderhouden. Bij besluit van 13 december 2001 heeft de Svb op dezelfde grond geweigerd aan appellante over het derde kwartaal van 2001 kinderbijslag ten behoeve van [R.] toe te kennen.

1.7. In het kader van de behandeling van het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 21 september 2001 heeft de Svb bij e-mail van 13 februari 2002 de Svb/PGB verzocht de door [R.] in de periode vanaf 1 januari 2000 tot 1 januari 2002 gewerkte uren aan te geven uitgesplitst per werkmaand. Tevens is daarbij verzocht aan te geven wanneer de gewerkte uren tot uitbetaling zijn gekomen, op welk rekeningnummer is betaald en of op eenvoudig controleerbare wijze kan worden geconstateerd welke betalingen ten behoeve van [R.] zijn verricht en welke betalingen betrekking hebben op andere zorgverleners.

1.8. Daarop heeft de Svb/PGB bij brief van 6 maart 2002 de verzochte gegevens verstrekt. Daarbij is aangegeven dat de betalingen voor de werkzaamheden van [R.] grotendeels hebben plaatsgevonden op het rekeningnummer [nr.] van haar zus [naam zus], zonder dat daarbij altijd de initialen van de [R.] zijn vermeld.

1.9. Bij besluit van 19 juli 2002 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 21 september 2001 en 13 december 2001 ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van 10 september 2001 en van 19 juli 2002 gegrond verklaard, deze besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellante te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen verdeeld zijn over de vraag of het door [R.] uit haar werkzaamheden als zorgverlener genoten inkomen in elk van de betrokken kwartalen het geldende maximumbedrag van ƒ 2.405,- heeft overschreden.

In dat geval is niet voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, van de AKW geformuleerde voorwaarde dat [R.] in belangrijke mate door appellante wordt onderhouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb de inkomsten van [R.] ten onrechte toegerekend aan de kwartalen waarin de werkzaamheden feitelijk hebben plaatsgevonden. Onder verwijzing naar artikel 1, eerste lid, van de Regeling inkomen kinderbijslag 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat de inkomsten van een kind dienen te worden toegerekend aan het kwartaal waarin ze zijn betaald. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat niet is gebleken dat de door de Svb/PGB ten behoeve van [R.] verrichte betalingen ook feitelijk aan haar zijn uitbetaald. De in het eerste tot en met het derde kwartaal van 2001 betaalde bedragen zijn niet overgemaakt op de bankrekening van [R.], maar op de bankrekening van haar zus [naam zus] ( [naam dochter]). De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat nu niet rechtstreeks aan [R.] is betaald de Svb over de in geding zijnde kwartalen een nieuwe beoordeling dient te maken aan de hand van de vraag welk loon in deze kwartalen, als zijnde vorderbaar en tevens inbaar, moet worden geacht te zijn genoten door [R.].

3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij zij heeft aangegeven dat zij zich kan verenigen met het feit dat de bestreden besluiten zijn vernietigd op de grond dat de Svb van een onjuist inkomensbegrip is uitgegaan, maar dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het tijdens ziekte aan [R.] betaalde loon tot haar inkomen wordt gerekend. Voorts heeft zij aangegeven dat rekening dient te worden gehouden met de zogenaamde vakantievrijstelling. Ten slotte heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte als feitelijk uitgangspunt heeft gehanteerd dat de bankrekening met het nummer [nr.] op naam van haar dochter [naam dochter] is gesteld.

3.2. De Svb heeft berust in de aangevallen uitspraak en - ter voorbereiding van een nieuw besluit op het bezwaar - appellante bij brief van 29 juni 2006 verzocht een afschrift over te leggen van het tussen haar en [R.] opgestelde zorgcontract. Dit vanwege het feit dat op basis van deze overeenkomst kan worden vastgesteld wanneer het door appellante aan [R.] verschuldigde loon voor [R.] vorderbaar en tevens inbaar is. Voorts is daarbij aangegeven dat de Svb er in ieder geval van uitgaat dat sprake is van voor [R.] vorderbaar en tevens inbaar inkomen na de ondertekening van een urendeclaratie door [R.] en appellante. Tevens heeft de Svb daarbij aangegeven te beschikken over de gedagtekende en door appellante en [R.] ondertekende urendeclaraties over de maanden januari, februari, maart, april en juni 2001 en appellante verzocht de urendeclaraties over de maanden juni 2000 tot en met december 2000 en de maand mei 2001 toe te zenden.

3.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Svb vervolgens op 23 oktober 2006 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen, waarbij haar beroep opnieuw ongegrond is verklaard. Daarbij is aangegeven dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de inkomsten niet dienen te worden toegerekend aan de maand waarin ze door het verrichten van de werkzaamheden zijn opgebouwd. De inkomsten van [R.] dienen te worden toegerekend aan het kwartaal waarin ze zijn betaald of verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden. De Svb heeft aangegeven dat de Svb/PGB voor de door [R.] verrichte werkzaamheden heeft betaald op het op de door appellante en [R.] ondertekende urendeclaraties aangegeven bankrekeningnummer. Achter de naam van de zorgverlener [R.] staat op deze declaraties telkens het bankrekeningnummer [nr.] vermeld. Daarmee is bevrijdend betaald. Indien niet wordt uitgegaan van de data van de feitelijk verrichte werkzaamheden maar van de betaaldata, is het in aanmerking te nemen inkomen van [R.] in het vierde kwartaal van 2000 ƒ 3.612,50, in het eerste kwartaal van 2001 ƒ 3.775,- in het tweede kwartaal van 2001 ƒ 2.500,- en in het derde kwartaal van 2001 ƒ 4.037,50. De Raad zal dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb , mede in zijn beoordeling betrekken.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Appellante heeft de Raad kort voor de zitting van 12 februari 2009 verzocht telefonisch aan de zitting te mogen deelnemen, omdat zij zich medisch niet in staat achtte de zitting bij te wonen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen en aangegeven dat appellante zich desgewenst ter zitting kan laten vertegenwoordigen. Bij dit besluit heeft de Raad in aanmerking genomen dat de zaak op 22 mei 2008 uitgebreid ter zitting van de Raad is behandeld, dat de Svb nadien de door de Raad nog van belang geachte vragen heeft beantwoord en dat appellante ervoor heeft gekozen de schriftelijk aan haar gestelde vragen niet gericht te beantwoorden. De Raad heeft partijen vervolgens bij brief van 22 oktober 2008 medegedeeld dat het de Raad voorkomt dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens tot een beslissing kan worden gekomen en partijen in de gelegenheid gesteld toestemming te geven dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Hieruit volgt dat de Raad zich voldoende voorgelicht achtte. De Svb heeft deze toestemming wel en appellante heeft deze toestemming niet verleend. Ten slotte heeft de Raad uit de door appellante overgelegde verklaring niet kunnen afleiden dat zij medisch niet in staat is de zitting bij te wonen. Dat appellante ervoor kiest zich niet te laten vertegenwoordigen komt in de gegeven omstandigheden voor haar risico.

4.3. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak.

4.4. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding de periode dat [R.] door ziekte niet in staat was haar werkzaamheden ten behoeve van appellante te verrichten bij de bepaling van haar inkomen buiten beschouwing te laten. Het is de Raad niet gebleken dat de periode van ziekte van [R.] langer was dan de periode waarin appellante ingevolge artikel 7:629, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden was het loon van [R.] door te betalen. Dit loon geldt onverkort als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Regeling inkomen kinderbijslag 1997 (hierna: de Regeling). Met betrekking tot hetgeen appellante ter zake van de vakantievrijstelling heeft aangevoerd stelt de Raad vast dat niet is voldaan aan de in artikel 3 van de Regeling geformuleerde voorwaarde dat de vrijstelling slechts geldt indien het gaat om arbeid die niet tevens ook voor een langere periode buiten de zomervakantie wordt verricht. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.

4.5. Ten aanzien van het besluit van 23 oktober 2006.

4.6. Tussen partijen is in geschil of appellante over de in geding zijnde kwartalen in 2000 en 2001 heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat zij [R.] in belangrijke mate heeft onderhouden.

4.7. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW bepaalt dat een verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of dat jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, sub 1, van het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag wordt een thuiswonend kind dat jonger is dan 18 jaar en ouder is dan 16 jaar in belangrijke mate onderhouden, als het inkomen van dit kind - in de periode in geding - minder bedraagt dan ƒ 2.405,- per kwartaal bedraagt.

4.8. Artikel 1, eerste lid, van de Regeling luidt als volgt:

“1. Onder inkomen van het kind, bedoeld in artikel 9 van de Algemene Kinderbijslagwet wordt verstaan alle inkomsten uit arbeid na aftrek van eventueel verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen die in een kwartaal betaald of verrekend zijn, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden, die dat kind toekomen of ter beschikking worden gesteld.”

4.9. Appellante heeft gesteld dat voor de toepassing van de AKW geen inkomen van [R.] in aanmerking kan worden genomen, zolang de Svb/PGB de vergoeding voor de door [R.] verrichte werkzaamheden niet heeft uitbetaald op het bankrekeningnummer van [R.]. De Raad kan appellante hierin niet volgen en overweegt daartoe het navolgende.

4.10. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling is voor de beoordeling van de vraag of [R.], gedurende de in geschil zijnde kwartalen, inkomen heeft gehad en tot welke hoogte, bepalend of het ter zake van de werkzaamheden van [R.] door appellante aan haar verschuldigde loon, voor [R.] vorderbaar en tevens inbaar was. Het is ook vanuit dit perspectief dat de Svb terecht bij appellante de door haar met [R.] gesloten zorgovereenkomst heeft opgevraagd, teneinde te kunnen beoordelen of, en zo ja welke, afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het moment waarop appellante het loon aan [R.] dient te betalen. Dat appellante aan dit verzoek niet heeft voldaan dient naar het oordeel van de Raad voor haar risico te komen. De Raad wijst hierbij op artikel 7:616, in verbinding met artikel 7:623, eerste lid, van het BW op grond waarvan de werkgever verplicht is het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de overeenkomst moet worden berekend, met dien verstande dat het tijdvak voor voldoening niet korter is dan een week en niet langer is dan een maand. In enkele in artikel 7:623, tweede lid, van het BW beschreven gevallen is het mogelijk deze termijn te verlengen. Daarvan is de Raad in dit geval niet gebleken.

4.11. Uit het voorgaande volgt dat in beginsel niet bepalend is op welke wijze en op welk moment de Svb/PGB de door appellante voor de werkzaamheden van [R.] ingediende declaraties heeft betaald. Het is de Raad ook niet gebleken dat de gang van zaken bij de declaraties ertoe heeft geleid dat het loon van [R.] voor haar niet bij appellante vorderbaar en tevens inbaar was. De Raad stelt op basis van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens vast dat uitgaande van het tijdvak waarover - gelet op de loonbetalingsverplichting van appellante - het loon voor [R.] vorderbaar en tevens inbaar was, de in geding zijnde inkomensgrens is overschreden. Uit het voorgaande volgt dan ook dat de Svb terecht heeft geweigerd appellante ten behoeve van [R.] kinderbijslag toe te kennen over de in geding zijnde kwartalen.

4.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft hetgeen appellante heeft aangevoerd over de feitelijke betaling door de Svb/PGB geen bespreking.

4.13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond dient te worden verklaard.

5.1. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M. Pijper.

RB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature