Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Beoordeling van rechterlijk ambtenaar in opleiding. Beëindiging van de raio-opleiding.

Uitspraak



07/1571 AW, 07/6517 AW en 08/5054 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

en

het Bestuur van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: verweerder I)

de Minister van Justitie (hierna: verweerder II)

Datum uitspraak: 18 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder I van 30 januari 2007 (hierna: bestreden besluit 1) en tegen het besluit van verweerder II van 12 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 2).

Beide verweerders hebben verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door

mr. C. Claessens, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door

mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is met ingang van 1 april 2002 benoemd tot rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in tijdelijke dienst bij de gerechten en tewerkgesteld bij de rechtbank [rechtbank 1]. Na een onvoldoende (B) beoordeling van haar basisstage bij de sector bestuursrecht heeft appellante een herkansing gekregen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank [rechtbank 2]. Deze binnenstage heeft zij afgesloten met een voldoende (C) beoordeling, waarna zij tijdens haar basisstage bij het arrondissementsparket [rechtbank 1] met ingang van 1 april 2005 in vaste dienst is aangesteld.

1.2. Appellante heeft ervoor gekozen haar verdiepingsstage bij de rechtbank [rechtbank 1] te volgen bij de sectoren strafrecht en civiel recht. De op 29 september 2006 over de verdiepingsstage vastgestelde beoordeling vermeldt als eindoordeel de waarderingscode B (onvoldoende). Verweerder I heeft het bezwaar van appellante tegen deze beoordeling bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

1.3. Verweerder II heeft bij besluit van 24 oktober 2006 de opleiding van appellante met ingang van 1 oktober 2006 beëindigd en appellante met ingang van 1 april 2007 uit haar functie van raio ontslagen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2006 is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Verweerder II heeft bij besluit van

1 maart 2007 het besluit van 24 oktober 2006 ingetrokken, voor zover dat besluit betrekking heeft op het ontslag van appellante met ingang van 1 april 2007. Appellante is vervolgens met ingang van 1 april 2007 benoemd als stafjurist bij het landelijk stafbureau [sector]. In verband hiermee is het - ingetrokken - ontslagbesluit hier niet meer in geding.

2. De Raad overweegt als volgt.

2.1. Beoordeling

2.1.1. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.

2.1.2. Aan de waarderingscode B (onvoldoende) voor de in geding zijnde beoordeling ligt ten grondslag een onvoldoende waardering (B) op het aspect schriftelijk formuleren/ redigeren van het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid. Appellante betwist dat zij op dit aspect onvoldoende heeft gepresteerd en voert daartoe aan dat sprake is van een cultuur-verschil op het punt van het schriftelijk formuleren tussen de rechtbank [rechtbank 1] en de rechtbank [rechtbank 2], waarbij zij heeft gewezen op haar eerdere voldoende beoordeling bij de sector bestuursrecht van de rechtbank [rechtbank 2]. Volgens appellante voldoet zij wel degelijk aan de landelijke eisen die aan schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid worden gesteld.

2.1.3. Met verweerder I stelt de Raad vast dat van een landelijke norm geen sprake is en dat de in geding zijnde beoordeling niet te vergelijken is met de beoordeling bij de sector bestuursrecht van de rechtbank [rechtbank 2]. Het gaat immers om beoordelingen in twee verschillende stadia binnen de raio-opleiding en ook om andere sectoren. Evenmin kan uit de omstandigheid dat bij afsluiting van het strafrechtelijk deel van de verdiepingsstage de van de rechtbank [rechtbank 2] afkomstige begeleidende strafrechter van oordeel was dat het verbeteren dan wel herschrijven van (gedeelten van) vonnissen appellante goed afgaat, de conclusie worden getrokken dat de onvoldoende beoordeling op het aspect van de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid een gevolg is van een cultuurverschil tussen de twee eerder genoemde rechtbanken.

2.1.4. Dat de score ten aanzien van het gezichtspunt schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid had moeten worden gemiddeld, zoals appellante voorstaat, is nergens voorgeschreven en staat haaks op de bestendige en niet onjuist te achten praktijk dat bij een beoordeling over een opgedeelde verdiepingsstage ten aanzien van het aspect schriftelijke uitdrukkings-vaardigheid doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan het oordeel van de opleiders uit de schrijfsector, in dit geval de sector civiel recht. Bovendien is de opleider uit de strafsector medebeoordelaar geweest en heeft deze kennelijk het eindoordeel onderschreven.

2.1.5. De Raad stelt verder vast dat appellante in het op 30 juni 2006 gehouden gesprek naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie heeft laten weten dat zij zich deels herkent in de aangegeven verbeterpunten. Zij heeft opgemerkt moeite te hebben met het wegen van de stellingen van partijen en het stapsgewijs opbouwen van een vonnis. De beoor-delaars hebben aangegeven dat in dit werk wel een verbetering is opgetreden, maar dat het niveau van dit werk nog zodanig is, dat zij niet het vertrouwen hebben dat deze verbetering ook blijvend is. In het dossier bevinden zich voorts de na het gesprek van

30 juni 2006 opgemaakte beoordelingsformulieren concepten, waarop door appellante geen inhoudelijke reactie is gegeven.

2.1.6. Gelet op voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de bestreden beoordeling niet op onvoldoende gronden berust.

2.2. Beëindiging van de raio-opleiding

2.2.1. Verweerder II is op grond van artikel 8 van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren (hierna: Bora) bevoegd de opleiding van een raio in de loop van de opleiding te beëindigen, onder meer indien hij op grond van een formele beoordeling tot het oordeel komt dat de raio de opleiding niet met gunstig resultaat zal kunnen afsluiten of niet geschikt is voor een rechtsprekende functie dan wel de functie van officier van justitie. Bij de toepassing van artikel 8 van het Bora voert verweerder II het beleid dat bij een tweede “B”-beoordeling als regel beëindiging van de opleiding volgt.

2.2.2. De Raad heeft reeds in zijn uitspraak van 18 november 1999 (LJN AA5093 en TAR 2000, 6) overwogen dat geen reden bestaat om te oordelen dat het in de vorige overweging weergegeven beleid als onredelijk moet worden gekenschetst. Daarbij heeft de Raad wel aangetekend dat afwijking van deze beleidsregel aangewezen kan zijn indien er sprake is van bijzondere omstandigheden bijvoorbeeld als sprake is van tekort-komingen bij de opleiding.

2.2.3. De grief van appellante dat zij benadeeld is, omdat zij - anders dan andere raio’s - vanwege organisatorische onmogelijkheden haar verdiepingsstage niet mocht beginnen in de sector civiel recht, slaagt niet. De achtergrond van deze grief is dat appellante, indien zij haar verdiepingsstage zou zijn begonnen in de sector civiel recht, de mogelijkheid zou hebben gehad het tweede deel van haar verdiepingsstage eveneens door te brengen binnen de sector civiel recht. Naar het oordeel van de Raad had appellante van meet af aan kunnen kiezen voor een ongedeelde verdiepingsstage bij de sector civiel recht, maar heeft ze dat om haar moverende redenen niet gedaan.

2.2.4. De grief van appellante dat de opleidingsomstandigheden verre van optimaal waren omdat gedurende zes weken haar opleiding en begeleiding heeft stil gelegen slaagt evenmin. Met verweerder II stelt de Raad vast dat het in dit geval niet om zes maar om vijf weken gaat en dat appellante in die periode (begrijpelijkerwijs) ook zelf vakantie heeft genomen.

2.2.5. Nu sprake is van twee “B”-beoordelingen en niet is kunnen blijken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in overweging 2.2.2, is de Raad van oordeel dat verweerder II in redelijkheid de raio-opleiding van appellante heeft kunnen beëindigen.

3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) M. van Berlo.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature