Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Misbruik van omstandigheden. Vader laat hem zijn onder bewind staande zoon 25.000 euro betalen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK UTRECHT

Sector handels- en familierecht

zaaknummer / rolnummer: 240760 / HA ZA 07-2246

Vonnis van 1 oktober 2008

in de zaak van

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

advocaat mr. F.E.J. Menkveld,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

advocaat aanvankelijk mr B.W.M. Zegers, thans niet langer ten processe vertegenwoordigd.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

-het tussenvonnis van 5 maart 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast,

-het proces-verbaal van comparitie van 10 juli 2008, waarin abusievelijk is vermeld dat de heer [belastingadviseur] belastingadviseur is van [eiser], terwijl hij belastingadviseur is van [gedaagde]

1.2. Nadat de advocaat van gedaagde zich voorafgaand aan de comparitie van partijen had onttrokken aan de zaak en geen andere advocaat was gesteld, is de zaak na de comparitie verwezen naar de rol voor vonnis.

2. De feiten

2.1. [eiser] is de zoon van [gedaagde] [eiser] is geboren op 29 november 1965 en is in verband met de hulp en het toezicht dat hij nodig heeft sinds 1984 opgenomen geweest in verschillende instellingen. Sinds 1995 woont hij in een woonomgeving van de Stichting Bewindvoering en Financieel Beheer cliënten Sherpa (hierna: SBB).

2.2. Sinds 1995 heeft de heer [bewindvoerder] van SBB voor [eiser] de administratie op vrijwillige basis gevoerd. In april 2004 heeft [eiser] een volmacht ondertekend, waardoor SBB voor hem alle financiële zaken kan regelen.

2.3. Op 6 maart 1996 is van de rekening van [gedaagde] een bedrag van Fl. 25.000,- overgeschreven naar de rekening van zijn zoon. Het bedoelde bedrag is op 8 maart 1996 bijgeschreven op de rekening van [eiser]

2.4. Op 16 juli 2004 is [eiser] met zijn vader en moeder naar de ABN-Amro Bank te Hilversum gegaan en hij heeft aldaar een tweetal opnameformulieren getekend waarmee hij in totaal EUR 20.500,- contant van zijn twee rekeningen heeft opgenomen. Op diezelfde datum heeft [gedaagde] zijn zoon een verklaring laten ondertekenen, die luidt als volgt:

“Hierbij verklaart de heer [eiser] het volgende.

Mijn vader heeft mij met name gedurende de periode van augustus 1989 tot maart 1992 verpleegd en onderhouden, omdat ik bij hem inwoonde in [woonplaats].

Over deze periode ben ik mijn vader ruim 21.000 guldens verschuldigd.

(31 maanden x 677,41 guldens per maand)

Op 8 maart 1996 heb ik 25.000 guldens van mijn vader geleend.

Heden op 16 juli 2004 heb ik in aanwezigheid van mijn moeder met de opnamen en betaling van euro 20.500,00 alle schulden aan mijn vader vereffend. Er is verder geen rente berekend.

[woonplaats], 16 juli 2004”

2.5. Bij beschikking van 1 december 2004 heeft de rechtbank Amsterdam de aan [eiser] toebehorende goederen onder bewind gesteld en is SBB tot bewindvoerder benoemd.

3. Het geschil

3.1. [eiser] vordert vernietiging van de rechtshandeling tot afgifte door [eiser] aan [eiser] van EUR 20.500,-, betaling binnen twee dagen na betekening van dit vonnis door [gedaagde] aan [eiser] van een hoofdsom van EUR 20.500,- met daarover de wettelijke rente tot 16 november 2007, ad EUR 3.746, 45, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 17 november 2007 over EUR 20.500,-, de buitengerechtelijke kosten, ad EUR 952,-, en de proceskosten.

3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. [eiser] heeft gesteld dat het bedrag van EUR 20.500,- dat in juli 2004 is opgenomen en afgedragen aan [gedaagde] hem zonder enige rechtsgrond afhandig is gemaakt. Hij heeft gesteld dat daarbij sprake is van misbruik van omstandigheden en daartoe aangevoerd dat hij geen weerstand heeft kunnen bieden aan zijn vader en dat hij zich in een van hem afhankelijke positie bevond en bevindt. [eiser] is in geldzaken onervaren en verkeert in een abnormale geestelijke toestand, waarvan zijn vader wist. Desondanks heeft [gedaagde] het tot stand komen van de rechtshandeling bevorderd, terwijl hetgeen hij wist of moest begrijpen hem daarvan had behoren te weerhouden. Subsidiair heeft hij gesteld dat sprake is van onverschuldigde betaling, nu door hem wordt betwist dat sprake is van terugbetaling van een lening dan wel van voorgeschoten kosten van verzorging. Bovendien valt volgens [eiser] ook de financiële zorg die een ouder over een meerderjarig kind op vrijwillige basis heeft, onder de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Tot slot heeft hij gesteld dat sprake is van een onrechtmatige daad van zijn vader jegens hem, waardoor hij schade heeft geleden.

4.2. [gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat [eiser] ten tijde van de opname van het geld nog niet onder bewind was gesteld, zodat SBB hem niet in rechte had mogen betrekken. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij een bedrag van EUR 20.000,- in ontvangst heeft genomen, nu dit geld hem toekwam ter vereffening van de schulden die zijn zoon bij hem had. Deze schulden bestonden enerzijds uit een bedrag van Fl. 25.000,- voor een lening die hij in 1996 aan hem heeft verstrekt en anderzijds uit de kosten van onderhoud en verzorging van zijn zoon. [gedaagde] heeft betoogd dat hij met [eiser] is overeengekomen dat hij van de uitkering die zijn zoon ontving een bedrag van Fl. 677,41 per maand zou ontvangen voor de kosten van zijn onderhoud en verzorging. Hij heeft tussen augustus 1989 en maart 1992, derhalve 31 maanden, voor zijn zoon gezorgd. Volgens [gedaagde] is met de opname van EUR 20.000,- het totale bedrag dat zijn zoon hem verschuldigd was, vereffend.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde] dat hij niet door SBB in rechte had mogen worden betrokken faalt, nu dit verweer feitelijke grondslag mist. Immers, niet SBB, maar [eiser] is de eisende partij in de onderhavige procedure. Dat hij voor zover nodig wordt vertegenwoordigd door SBB in haar hoedanigheid als bewindvoerder en dat SBB zich te hare verantwoording door de kantonrechter heeft doen machtigen op grond van artikel 1:443 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) alvorens in rechte op te treden, leidt niet tot de conclusie dat zij uit eigen hoofde in rechte optreedt.

4.4. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of met betrekking tot het bedrag dat aan [gedaagde] is overgedragen, een rechtsgrond bestaat. Daartoe zal zij allereerst beoordelen of tussen [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst is gesloten met betrekking tot een geldlening en vervolgens of tussen partijen eveneens een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de kosten van onderhoud en verzorging van [eiser]

4.5. [gedaagde] heeft zijn stelling dat zijn zoon in 1996 bij hem een lening heeft afgesloten ter hoogte van

Fl. 25.000,- onderbouwd met een tweetal stukken. Ten eerste heeft hij de door [eiser] ondertekende verklaring van 16 juli 2004 (als weergegeven onder rechtsoverweging 2.4) overgelegd. Ten tweede heeft hij bankafschriften van hemzelf en van zijn zoon overgelegd, waaruit blijkt dat op 6 maart 1996 een bedrag van Fl. 25.000,- is overgeschreven van de rekening van [gedaagde] naar de rekening van zijn zoon.

4.6. [eiser] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij de verklaring van 16 juli 2004 heeft gelezen alvorens deze te ondertekenen. Voorts heeft hij betoogd dat het bedrag van Fl. 25.000,- tot 6 maart 1996 in beheer is geweest bij zijn vader en in 1996 naar zijn rekening is overgemaakt omdat SBB sinds 1995 het beheer over zijn financiën voerde.

4.7. De rechtbank overweegt allereerst dat de door [eiser] ondertekende verklaring, gezien de geestestoestand waarin [eiser] verkeerde (en verkeert), onvoldoende is om aan te nemen dat hij zich akkoord heeft verklaard met de inhoud van de verklaring die zijn vader hem heeft laten tekenen. Evenmin kunnen de overgelegde bankafschriften worden gezien als een onderbouwing van het standpunt van [gedaagde], nu uit de bankafschriften geenszins blijkt wat de reden was voor de storting van genoemd bedrag. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de stelling van [gedaagde] dat sprake is geweest van een lening tussen hem en zijn zoon onvoldoende is onderbouwd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen zijn stelling nader te onderbouwen door toe te lichten op grond waarvan een lening zou zijn verstrekt aan [eiser] en/of op grond waarvan [eiser] behoefte had aan een dergelijk grote lening, maar deze nadere onderbouwing ontbreekt.

4.8. [gedaagde] heeft zijn stelling dat een deel van het bedrag aan hem is betaald uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst met betrekking tot de kosten voor onderhoud en verzorging van zijn zoon, eveneens onderbouwd met de door [eiser] ondertekende verklaring van 16 juli 2004.

4.9. [eiser] heeft betoogd dat [gedaagde] op geen enkele manier heeft onderbouwd dat tussen partijen is overeengekomen dat [eiser] een bedrag van

EUR 677,41 per maand voor de kosten van onderhoud en verzorging zou betalen en evenmin stukken heeft overgelegd waaruit de gemaakte kosten blijken.

4.10. De rechtbank heeft reeds overwogen dat de door [eiser] ondertekende verklaring gezien de geestestoestand waarin [eiser] verkeert, onvoldoende is om aan te nemen dat hij zich akkoord heeft verklaard met de inhoud van die verklaring. Nu [gedaagde] geen andere onderbouwing heeft overgelegd van de door hem gestelde overeenkomst en hij ter comparitie heeft verklaard dat hij ook niet weet waarop het bedrag van Fl. 677, 41 is gebaseerd, is de rechtbank met [eiser] van oordeel dat [gedaagde] ook deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.

4.11. Gezien het voorgaande heeft [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd en zal hij niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling, zodat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een lening tussen hem en zijn zoon noch dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] hem een bedrag van Fl. 677,41 per maand zou betalen voor de kosten van zijn onderhoud en verzorging. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat een andere rechtsgrond aan de betaling ten grondslag lag, concludeert de rechtbank dat bedoelde rechtshandeling een rechtsgrond ontbeert.

4.12. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of met betrekking tot deze rechtshandeling sprake is geweest van misbruik van omstandigheden aan de zijde van [gedaagde] Op grond van art. 3:44 lid 4 BW is van misbruik van omstandigheden sprake wanneer [gedaagde] wist of had moeten begrijpen dat zijn zoon door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling, en hij het tot stand brengen van die rechtshandeling heeft bevorderd, ofschoon hetgeen hij wist of moest begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Hierbij is niet vereist dat de rechtshandeling voor [eiser] nadelig is geweest. Echter, de aanwezigheid, aard en omvang van het nadeel spelen een belangrijke rol in het kader van de vraag of [gedaagde] zich van het bevorderen van die rechtshandeling had behoren te onthouden.

4.13. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van misbruik van omstandigheden en zij overweegt daartoe als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] verkeert in een abnormale geestestoestand. Evenmin wordt door [gedaagde] betwist dat zijn zoon zich in een van hem afhankelijke positie bevond en in geldzaken onervaren is. Derhalve staat vast dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

4.14. Voor het vaststellen van het causaal verband tussen genoemde bijzondere omstandigheden en het verrichten van deze rechtshandeling is het de vraag of [eiser] deze rechtshandeling, met deze inhoud, eveneens zou hebben verricht indien geen sprake was van bijzondere omstandigheden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Immers, er is reeds vastgesteld dat het een betaling betreft waarvoor geen rechtsgrond bestond en voorts is gesteld noch gebleken dat er voor [eiser] aanleiding bestond zijn vader een bedrag te doen toekomen van deze omvang. Derhalve wordt het causaal verband tussen genoemde bijzondere omstandigheden en het verrichten van deze rechtshandeling aanwezig geacht.

4.15. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde] zijn zoon heeft meegenomen naar de bank en hem een aantal formulieren heeft laten tekenen, zodat contant geld van de rekening van [eiser] kon worden opgenomen. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde] de totstandkoming van die rechtshandeling heeft bevorderd.

4.16. Voorts overweegt de rechtbank dat, aangezien [gedaagde] op de hoogte is van de problematiek waarmee zijn zoon te kampen heeft, hij ook wist of in ieder geval behoorde te weten dat hij door vorenstaande bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het verrichten van deze rechtshandeling. Bovendien had deze wetenschap hem van het bevorderen van de rechtshandeling behoren te weerhouden. In rechtsoverweging 4.12 werd reeds overwogen dat bij deze laatste vaststelling de aanwezigheid, aard en omvang van het nadeel van belang is. In het onderhavige geval was de verrichtte rechtshandeling zeer nadelig voor [eiser], terwijl deze voor [gedaagde] zeer voordelig was, aangezien hij een groot geldbedrag heeft ontvangen terwijl niet is komen vast te staan dat hij dat zou ontvangen voor een door hem te leveren prestatie.

4.17. Gezien het voorgaande is aan alle vereisten voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden voldaan. Op grond van artikel 3:44 BW is een rechtshandeling die tot stand komt door misbruik van omstandigheden vernietigbaar. Ingevolge artikel 3:53 BW werkt de vernietiging terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht, zodat het door [eiser] aan zijn vader betaalde bedrag onverschuldigd betaald is in de zin van artikel 6:203 BW en dient te worden teruggegeven.

4.18. [gedaagde] heeft nog betwist dat het volledig opgenomen bedrag aan hem ten goede is gekomen en heeft betoogd dat EUR 500,- voor [eiser] privé was bestemd. De rechtbank acht dit evenwel niet aannemelijk, nu zowel uit de verklaring van de zoon ter comparitie als uit de verklaring van 16 juli 2004 die [gedaagde] zijn zoon heeft laten tekenen blijkt dat het volledige bedrag van EUR 20.500,- aan [gedaagde] is betaald. Bovendien neemt de rechtbank uitdrukkelijk in overweging dat een privé-opname tot dat bedrag niet te rijmen valt met de onweersproken gestelde ernstige vorm van dwangmatigheid waaraan [eiser] lijdt, waarbij hij bijna geen geld uitgeeft. De rechtbank zal derhalve de rechtshandeling tot afgifte van EUR 20.500,- door [eiser] aan zijn vader vernietigen en [gedaagde] veroordelen tot betaling aan zijn zoon van

EUR 20.500,-. Nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen de betaling van dit bedrag binnen twee dagen na betekening van onderhavig vonnis, zoals door [eiser] gevorderd, zal de rechtbank ook dit toewijzen.

4.19. De gevorderde rente over de hoofdsom kan slechts worden toegewezen vanaf 26 november 2007. [eiser] heeft [gedaagde] immers eerst bij brief van 16 november 2007 in gebreke gesteld en hem daarbij een termijn van tien dagen gegund om alsnog het gevorderde bedrag aan [eiser] over te maken. Nu [gedaagde] het bedrag ook binnen deze redelijke termijn niet heeft overgemaakt, was hij vanaf 26 november 2007 in verzuim en is de rente vanaf die datum op grond van artikel 6:119 BW verschuldigd.

4.20. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. [eiser] heeft immers slechts bij de berekening van de omvang van zijn vordering een bedrag van EUR 952,- opgenomen voor buitengerechtelijke kosten, maar hierbij nagelaten aan te geven waaruit de voor zijn rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden (hebben) bestaan.

4.21. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- dagvaarding EUR 84,31

- vast recht 555,00

- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)

Totaal EUR 1.797,31

4.22. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. vernietigt de rechtshandeling tot afgifte door [eiser] aan [gedaagde] van EUR 20.500,00,

5.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 20.500,00 (twintig duizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 november 2007 tot de dag van volledige betaling,

5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.797,31,

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.E.M. van Abbe en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature