Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 8 november 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



200802168/1.

Datum uitspraak: 29 oktober 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5707 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 24 mei 2006 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 februari 2008, verzonden op 13 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2008. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft bij brief van 7 juli 2008 een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister van Justitie, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna : de RWN) wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, is het eerste lid, aanhef en onder b, niet van toepassing op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, wordt onder huwelijk mede verstaan het in Nederland geregistreerd partnerschap.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, voor zover thans van belang, wordt binnen één jaar op het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap zal het doen van afstand als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN , met inachtneming van artikel 9, derde lid, niet worden verlangd, indien de verzoeker aantoont dat hij door het doen van afstand zodanige vermogensrechtelijke rechten, waaronder erfrechtelijke aanspraken, die hij thans in het land van oorsprong bezit, zal verliezen dat hij daardoor een substantieel financieel nadeel zal lijden.

2.1.1. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) zijn niet alle verzoekers verplicht om afstand van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) te doen. In artikel 9, derde lid, van de RWN , worden vijf uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) afstand doen. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:

"(…)

5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden.

(…).".

Allereerst dient de verzoeker die zich op voormelde uitzondering beroept, aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de betreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat hij die rechten of eigendommen zal verliezen, aldus de Handleiding.

Voorts zal de verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft. Dit bewijs zal volgens de Handleiding kunnen worden geleverd aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland (bij van overheidswege verstrekte uitkeringen en eigendom van onroerende zaken), aan de hand van een notariële akte (bij erfrechtelijke aanspraken) dan wel aan de hand van een rechterlijke uitspraak (bij bestaande aanspraken op alimentatie). Deze documenten zijn authentieke akten die, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald dienen te worden. Bij verklaringen van autoriteiten uit het herkomstland moeten de documenten zijn afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie die over het bestaan van dat recht kan oordelen, aldus de Handleiding.

De verzoeker dient volgens de Handleiding voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken.

Verder dient de verzoeker volgens de Handleiding aan te tonen dat hij als gevolg van het verlies van de rechten of eigendommen financieel nadeel lijdt. De verzoeker die eigenaar is van een onroerende zaak in het herkomstland en die de eigendom zal verliezen door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel indien hij die onroerende zaak voordien op eenvoudige wijze te gelde kan maken en de opbrengst kan laten overboeken naar Nederland. Hetzelfde geldt voor reeds opgebouwde rechten op een overheidsuitkering die vóór het doen van afstand in het geheel kunnen worden uitgekeerd aan verzoeker. Verzoeker zal dan ook aan de hand van de betreffende wettelijke bepalingen dan wel verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland moeten aantonen dat de rechten of eigendommen niet vóór het doen van afstand te gelde kunnen worden gemaakt, aldus de Handleiding. Dit geldt niet indien die vermogensbestanddelen slechts onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

Ten slotte dient de verzoeker volgens de Handleiding aan te tonen dat het financiële verlies voor hem substantieel is. Dit wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen de waarde van de rechten en eigendommen die worden verloren én het overig vermogen (dit zijn de vermogensbestanddelen in Nederland en in het buitenland die door het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet worden aangetast).

2.2. Bij brief van 7 juli 2008 heeft [appellant] een akte van partnerschapsregistratie, gedateerd op 3 juli 2008, overgelegd. Hoewel uit artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN , volgt dat ingeval van een geregistreerd partnerschap de verzoeker geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeft te doen, leidt dit niet vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank voormelde akte niet bij de toetsing van het besluit van 24 mei 2006 heeft kunnen betrekken.

2.3. In de eerste klacht betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij vanwege gewijzigde wetgeving in Servië niet langer door het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit zijn rechten op een huis en grond zal kwijtraken. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt niet dat hij dit heeft verklaard, aldus [appellant].

Voorts klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij met stukken noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit tot gevolg heeft dat hij de eigendom van onroerende zaken of erfrechtelijke aanspraken zal verliezen. Hij betoogt daartoe - samengevat weergegeven - dat hij in de loop van de procedure stukken heeft overgelegd waarmee naar zijn mening duidelijk is gemaakt dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden indien hij afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De minister heeft in de loop van de procedure steeds meer eisen gesteld, terwijl volgens [appellant] deze eisen niet konden worden gesteld, gelet op de situatie in zijn land van herkomst - het huidige Servië.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr. 200608887/1) kan volgens de Handleiding alleen financieel nadeel dat een gevolg is van het verlies van in het land van herkomst bestaande vermogensrechten ertoe leiden dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

Bij de rechtbank lag ter toetsing voor het besluit van 24 mei 2006, waarbij de minister de afwijzing van het verzoek om [appellant] het Nederlanderschap te verlenen heeft gehandhaafd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat uit de door [appellant] overgelegde documenten, waaronder een verklaring van advocaat Slobodan Tomić van 24 maart 2006, voorzien van een Engelse vertaling, niet blijkt dat [appellant] door het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit bestaande rechten of bestaand eigendom verliest. Voorts heeft [appellant] blijkens het besluit van 24 mei 2006 verklaard dat hij, indien hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit, de eigendommen die hij op dat moment bezit, mag behouden. Voor zover [appellant] heeft betoogd en gestaafd dat in de toekomst financieel nadeel ontstaat wanneer hij in het land van herkomst eigendom wil verkopen en vervangen door kleiner eigendom dan wel wanneer hij nieuw eigendom in het land van herkomst wil verwerven, kan dit niet worden aangemerkt als financieel nadeel, als bedoeld in de Handleiding. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in het standpunt dat door [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat grond bestaat voor toepassing van de in de Handleiding neergelegde uitzondering en behoeft de eerste klacht geen bespreking.

De eerst in hoger beroep gestelde, niet gestaafde, verkrijging van aandelen in de luchtvaartmaatschappij JAT, biedt geen grond voor een ander oordeel. Indien het recht op verkrijging van deze aandelen reeds bestond ten tijde van het nemen van het besluit van 24 mei 2006, was het aan [appellant] om het bestaan en de waarde van deze aandelen in de bestuurlijke fase aan te tonen. Voor zover [appellant] deze rechten nadien heeft verkregen, kan deze stelling niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank deze stelling niet bij de toetsing van het besluit van 24 mei 2006 heeft kunnen betrekken.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 9, vierde lid, van de RWN noch enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de minister na het verstrijken van deze termijn gehouden was een positieve beslissing te nemen op het verzoek om naturalisatie. Hij voert hiertoe aan dat - samengevat weergegeven - in dit geval niet binnen een redelijke termijn een besluit op het verzoek van 11 maart 1998 is genomen en gelet op alle feiten en omstandigheden van dit geval - waaronder de problemen die [appellant] heeft ondervonden door de wijze van behandeling van zijn verzoek en het belang van zijn werk als ingenieur voor de Nederlandse samenleving - de minister in redelijkheid niet meer aan de afstandseis kan vasthouden.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 1998 in zaak nr. H01.98.0270; ter voorlichting van partijen aangehecht), zijn aan de overschrijding van de in artikel 9, vierde lid, van de RWN genoemde termijn op zich geen gevolgen verbonden nu die termijn een termijn van orde is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit voormelde wettelijke bepaling noch uit enige andere wettelijke bepaling dan wel rechtsbeginsel kan worden afgeleid dat overschrijding van voormelde termijn ertoe dient te leiden dat een positief besluit op het verzoek tot naturalisatie dient te worden genomen. Overigens heeft [appellant] geen gebruik gemaakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen om eerder dan 8 november 2005 een besluit op het verzoek te verkrijgen.

Voorts zien de door [appellant] in dit kader genoemde omstandigheden niet op een substantieel financieel nadeel dat hij zal lijden, zodat deze omstandigheden vallen buiten de reikwijdte van het op de voet van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN , gevoerde beleid met betrekking tot de afstandseis voor zover dat door [appellant] is ingeroepen. Dit brengt met zich dat de rechtbank in genoemde omstandigheden terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister ten onrechte overeenkomstig dat beleid heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

2.5. Voor zover [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog dat de minister zijn onderzoeksplicht, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft geschonden, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Volgens de Handleiding is het aan degene die een verzoek om verlening van het Nederlanderschap indient om aan te tonen dat van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. [appellant] is hier, zoals in overweging 2.3.1. is overwogen, niet in geslaagd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de minister artikel 3:2 van de Awb is geschonden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008

382-510.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature