Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

geen samenvatting

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/930

Uitspraakdatum: 1 september 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 1161 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 290.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. De dagtekening van het bezwaarschrift is 6 januari 2004. De inspecteur heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan.

1.3. Belanghebbende heeft tegen het niet doen van uitspraak door de inspecteur bij brief van 22 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 23 maart 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

1.4. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 mei 2005 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.5. De Inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 18 april 2006, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 05/1256 en 05/1452.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.8. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting bestaat uit [BV] (hierna: de holding) en [BV] (hierna: de werkmaatschappij). De werkmaatschappij exploiteert een garagebedrijf en heeft het dealerschap van de merken [merk1] en [merk2]. Tot de handelsvoorraad van de werkmaatschappij behoren personenauto’s van het merk [merk1].

2.2. De heer [directeur] is, samen met zijn echtgenote mevrouw [directrice], statutair directeur van de holding. Tezamen hebben zij 100% van de aandelen in de holding. De holding is houder van 100% van de aandelen in de werkmaatschappij.

2.3. De heer [directeur] en zijn echtgenote hebben sinds 1987 de volgende personenauto’s in eigendom: een [merk2], [merk3], twee [merk4], een [merk5] en een kampeerauto. In de jaren 1990, 1993 en 1995 kochten de heer en mevrouw [directeur] in totaal twee [merk6] en een [merk1]. Het betreft hier zonder uitzondering oldtimers.

2.4. Vanaf 1987 wordt door zowel de directeur-grootaandeelhouder als zijn echtgenote in de aangiften inkomstenbelasting premie volksverzekeringen geen melding gemaakt van privé-gebruik auto. Dit punt is door de aanslagregelaar nooit aan de orde gesteld en de aangiften zijn altijd gevolgd.

2.5. Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2003 is, onder andere, de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Het betreft een correctie van de voorbelasting wegens het privé-gebruik van auto’s door de heer en mevrouw [directeur].

3. Geschil

In geschil is of de opgelegde naheffingsaanslag en de daarbij behorende boetebeschikking terecht zijn opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Belanghebbende maakt bezwaar tegen overlegging van de stukken die bij de pleitnota van de inspecteur behoren, deze zouden tardief zijn. Ook heeft belanghebbende vraagtekens bij het onderzoek van de inspecteur naar de auto’s van belanghebbendes directeur.

Op de vraag van de rechtbank of er een nader inzicht gegeven kon worden in de privé-auto’s van de heer [directeur] antwoordde belanghebbende dat hij dat inzicht niet hoefde te geven en ook niet had. Er wordt privé niet gereden met de auto’s. De garage ligt dichtbij de woning en de heer [directeur] komt met een van zijn privé auto’s naar het werk en zijn echtgenote komt op de fiets. De ingenomen positie heeft naar alle redelijkheid plaats gevonden.

Er zijn meer dan vijf autobedrijven in het rayon [woonplaats].

De inspecteur:

De stukken bevatten gegevens die bekend zijn bij belanghebbende, dus deze zijn niet tardief. Er is bij vijf autobedrijven gekeken naar deze gegevens. Het gaat er niet om dat er meer autobedrijven zijn. Het zijn vergelijkbare gevallen als in dit geval met meerdere auto’s in privé. Dit blijkt niet uit de stukken, maar deze gegevens zijn wel aan te leveren.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag en de daarbij behorende boetebeschikking tot nihil.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen. Artikel 2 van de Wet OB is, voor zover hier van toepassing uitgewerkt in artikel 15, eerste lid, onder a van de Wet OB . Artikel 16 van de Wet OB bepaalt, voor zover ten dezen van toepassing:

“(…)

Bij koninklijk besluit kan de in artikel 15, eerste lid, bedoelde aftrek in bepaalde gevallen geheel of gedeeltelijk worden uitgesloten, zulks ten einde te voorkomen, dat op goederen en diensten, welke worden gebruikt voor het voeren van een zekere staat, voor het bevredigen van behoeften van anderen dan ondernemers of ten behoeve van prestaties als zijn bedoeld in artikel 11, de belasting geheel of gedeeltelijk niet drukt. (…)”.

4.2. Artikel 16 van de Wet OB vindt zijn uitwerking in het Besluit Uitsluiting aftrek omzetbelasting (hierna: BUA). Artikel 1, eerste lid, van het BUA luidt voor zover hier van belang:

“De in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 bedoelde aftrek wordt uitgesloten in de gevallen waarin en voor zover de goederen en diensten worden gebezigd voor: (…)

c. het aan het personeel van de ondernemer verlenen van huisvesting, uitkeren van loon in natura, geven van gelegenheid tot sport, ontspanning of privé-vervoer, dan wel voor andere persoonlijke doeleinden van dat personeel.(…)”.

4.3. Voor de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen moet het voorzien door de werkgever in het vervoer van de werknemer naar de plaats waar de arbeid wordt verricht, het woon-werkverkeer, worden aangemerkt als loon van de werknemer, en wel als loon in natura in de zin van art. 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA (zie Hoge Raad 12 juni 1974, nr. 17 295, gepubliceerd in BNB 1974/203).

4.4. De bewijslast voor het recht op de aftrek van de omzetbelasting op voet van artikel 2 van de Wet OB ligt in beginsel bij de ondernemer die het recht op de aftrek wil doen gelden. Voor de bepaling van de hoogte van de uit te sluiten aftrek van voorbelasting dient te worden aangesloten bij het daadwerkelijk privé-gebruik van de personenauto’s. Dit brengt met zich mee dat belanghebbende aannemelijk moet maken welk deel van de door hem in aftrek gebrachte voorbelasting op de voor privé-vervoer aan werknemers ter beschikking gestelde personenauto’s dient te worden uitgesloten van aftrek. De gegevens hiervoor zouden in beginsel moeten zijn terug te vinden in de administratieve vastleggingen van belanghebbende.

4.6. Vast staat dat in de werkmaatschappij gebruik wordt gemaakt van tot de handelsvoorraad behorende personenauto’s. De inspecteur heeft, zo verstaat de rechtbank, gesteld dat de directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenote van de holding de volledige beschikkingsmacht en zeggenschap hebben over alle bedrijfsmiddelen en voorraden van de werkmaatschappij.

4.5. Nu belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt, volgt de rechtbank de inspecteur in zijn stelling dat de directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenote de mogelijkheid hebben vrijelijk te beschikken over alle, tot de voorraad behorende auto’s.

4.7. Vastgesteld is dat belanghebbende niet beschikt over een rittenregistratie, noch beschikt over andere vastleggingen waaruit blijkt dat de aan hem ter beschikking staande personenauto’s van de werkmaatschappij niet voor privé-doeleinden worden gebruikt.

4.8. Belanghebbendes beroep is voornamelijk gebaseerd op de stelling dat de directeur-grootaandeelhouder, noch zijn echtgenote in privé gebruik maakten van de personenauto’s van de werkmaatschappij. In privé hebben beiden de beschikking over een zevental personenauto’s, old timers, welke zij, zo stelt belanghebbende, voor al hun privé ritten gebruiken. De inspecteur heeft hiertegenover gemotiveerd gesteld dat er van de zeven vervoersmiddelen drie auto’s verwijderd zijn uit de bestanden van de RDW/RDC (Rijksdata verkeer), twee auto’s in het onderhavige tijdvak niet verzekerd en APK gekeurd waren, één auto vanaf september 2001 verzekerd, maar niet APK gekeurd was en hierdoor niet gebruikt mochten worden op de weg en één van de vervoersmiddelen een motor bleek te zijn, die niet gedurende het hele jaar is gebruikt. Gelet hierop is het aan belanghebbende haar stelling waar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is zij daarin niet geslaagd.

4.9. Voorzover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel dient dit te worden afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 35549, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/343, bepaald dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts van belang zijn, omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de betrokken belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank is bij belanghebbende geen sprake van omstandigheden die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat de door de inspecteur gevolgde gedragslijn op een weloverwogen standpuntbepaling berust. Hiertoe is meer vereist dan het gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt volgen van de aangifte.

4.10. Het vorengaande in aanmerking nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur terecht de correctie van de voorbelasting voor het privé-gebruik van de auto’s heeft gedaan.

4.11. Het is van algemene bekendheid dat de omzetbelasting op autokosten voorzover deze kan worden toegerekend aan het privé-gebruik door werknemers, niet voor aftrek in aanmerking komt. Mitsdien is er sprake van ernstige nalatigheid en is het derhalve aan belanghebbendes grove schuld te wijten dat hierover geen omzetbelasting is afgedragen. Echter gezien het tijdsverloop vanaf de aankondiging van de verhoging tot de behandeling ter zitting (met name gelegen in de behandeling van het bezwaarschrift) matigt de rechtbank de boete met 10 procent, en bepaalt deze op € 260.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

5.1. Belanghebbende heeft in het beroepschrift verzocht om vergoeding van kosten die gemaakt zijn in de bezwaar- en in de beroepsfase. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken. Dit betreft de zaken met kenmerknummers 05/930 en 05/1256

5.2. De kosten van de bezwaarfase zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 161 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).

5.3. De kosten van de beroepsfase zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).

5.4. De rechtbank zal in deze zaak en in elk van de overige onder 5.1 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 402,50 (€ 161 plus € 644 is € 805 gedeeld door twee zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de boetes;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 260;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 1 september 2006 door mr. J.J.J. Engel, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature