Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De activiteitentoets van artikel 20a, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb vindt plaats op het niveau van de fiscale eenheid (als geheel). In het geval van belanghebbende leidt dit ertoe dat ook na verkoop van de aandelen aan een derde de voorvoegingsverliezen van een gevoegde dochter kunnen worden verrekend voorzover de winst van de gevoegde dochter bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/137

Uitspraakdatum: 29 april 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 5 december 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de impliciet door de inspecteur gelijktijdig met het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 genomen beschikking in de zin van artikel 21a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- wijzigt de beschikking en stelt het bedrag van het te verrekenen verlies vast op € 23.389;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende houdt sinds 27 december 1995 alle aandelen in [vennootschap]. Over de jaren 1993 tot en met 1996 heeft de vennootschap een verlies geleden van in totaal € 169.666. De te verrekenen verliezen van de vennootschap per 31 december 1996 bedragen dan ook € 169.666. De activiteiten van de vennootschap betroffen een detailhandel in naaimachines en aanverwante artikelen.

2.2. Met ingang van 1 januari 1997 vormen de vennootschap, [Industrie] en belanghebbende als moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Sinds die datum ontplooit de vennootschap geen activiteiten meer.

2.3. Per 1 januari 2003 zijn de activa en passiva c.q. de onderneming van Industrie (binnen fiscale eenheid) overgedragen aan de vennootschap. De overgedragen onderneming betreft een groothandel in naaimachines, gereedschappen en aanverwante artikelen. Na voornoemde overdracht ontplooit Industrie geen activiteiten meer.

2.4. Op een datum na 1 januari 2003 zijn alle aandelen in belanghebbende overgedragen aan [aandeelhouder1] en [aandeelhouder2]. Tot dat moment werden alle aandelen gehouden door de vader van voornoemde personen, [aandeelhouder]. Tussen de aandelenoverdracht en de onder 2.3 genoemde overdracht van de onderneming bestaat een directe samenhang.

2.5. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbare winst van € 23.839. Door aanspraak te maken op verrekening van de onder 2.1 genoemde verliezen is het belastbare bedrag gesteld op nihil. Bij de onderhavige aanslag heeft de inspecteur in afwijking van de aangifte het belastbare bedrag vastgesteld op € 26.519. Hierbij heeft de inspecteur de belastbare winst verhoogd met € 2.680 wegens een niet in de aangifte verantwoorde vrijval van crediteuren en heeft hij geen rekening gehouden met te verrekenen verliezen. De rechtbank merkt dit uit een oogpunt van proceseconomie aan als een door de inspecteur op de voet van artikel 21a Wet Vpb genomen verliesverrekeningsbeschikking van nihil. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft bij uitspraak waarvan beroep het bezwaar afgewezen.

2.6. Aan belanghebbende is een beschikking afgegeven op grond waarvan ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2003 en 2004 artikel 15 Wet Vpb zoals dat luidde tot 1 januari 2003 van toepassing is, alsmede de krachtens dat artikel gestelde voorwaarden. Dientengevolge is artikel 15ae van de Wet Vpb in het geval van belanghebbende niet van toepassing.

2.7. In geschil is het antwoord op de vraag of in het geval van belanghebbende de uitzondering als bedoeld in artikel 20a, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb van toepassing is, zodat de voorvoegingsverliezen van de vennootschap uit 1993 tot en met 1996 strekken tot vermindering van de belastbare winst van belanghebbende in het onderhavige jaar. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval sprake is van een wijziging van het belang in de zin van artikel 20a, eerste lid, van de Wet Vpb , dat de uitzonderingen genoemd in de leden 2 en 3 van voornoemd artikel zich niet voordoen en evenmin dat de bezittingen van belanghebbende gedurende ten minste negen maanden van het jaar waarin de verliezen zijn geleden niet grotendeels uit beleggingen bestonden.

2.8. Belanghebbende beantwoordt de vraag onder 2.7 bevestigend en stelt in dit verband dat verrekening mogelijk is omdat de werkzaamheden binnen de fiscale eenheid niet zijn afgenomen. De inspecteur beantwoordt voornoemde vraag ontkennend en stelt dat de toets of sprake is van een afname van de omvang van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 20a, vierde lid, letter a, van de Wet Vpb (hierna: de activiteitentoets) moet worden aangelegd bij de vennootschap en niet bij de fiscale eenheid.

2.9. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende.

2.10. Indien sprake is van een fiscale eenheid, is er voor de Wet (Vpb) in de regel slechts sprake van één belastingplichtige, in casu belanghebbende en dient de eerdergenoemde toets dan ook te worden aangelegd op het niveau van de fiscale eenheid. Indien de door de inspecteur voorgestane uitleg wordt gevolgd, zou voor de toepassing van artikel 20a van de Wet Vpb van de ze regel worden afgeweken. Hiervoor bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen rechtvaardiging. Het afwijken van voorbedoelde regel is immers in strijd met het wezen van de fiscale eenheid en voorts geldt dat voor een dergelijke afwijking steun is te vinden noch in de tekst van artikel 15 Wet Vpb zoals dat gold v óór 1 januari 2003 en de tekst van artikel 20a Wet Vpb , noch in de parlementaire toelichting op deze bepalingen.

2.11. De rechtbank kan de inspecteur niet volgen in diens stelling dat uit de parlementaire toelichting betreffende artikel 15ae van de Wet Vpb volgt dat met het artikel slechts een verduidelijking is beoogd van de situatie die ook v óór 2003 reeds gold. Het regime van de fiscale eenheid is met ingang van 1 januari 2003 ingrijpend gewijzigd. Gelet hierop had het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen om, indien bij de bedoelde wetswijziging sprake is van een verduidelijking van reeds bestaande regelgeving, een verwijzing daarnaar op te nemen. Een dergelijke verwijzing is evenwel niet gegeven. Daarnaast vindt de door de inspecteur voorgestane opvatting noch steun in de tekst van artikel 15 wet Vpb zoals dat gold v óór 1 januari 2003, noch in de tekst van artikel 20a Wet Vpb. Voor het standpunt van de inspecteur is ook geen steun te vinden in jurisprudentie die met betrekking tot de voornoemde bepalingen is gewezen.

2.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de vraag of de uitzondering van artikel 20a, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb toepassing vindt, moet worden gekeken naar de fiscale eenheid (als geheel). Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat bezien op het niveau van de fiscale eenheid de activiteiten niet zijn afgenomen tot minder dan 30% van de gezamenlijke omvang van de activiteiten bij het begin van het oudste jaar waarvan het verlies (van de vennootschap) nog niet is verrekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur deze stelling niet weersproken. Van belanghebbende hoeft derhalve niet te worden verlangd nader bewijs van zijn stelling bij te brengen.

2.13. Artikel 20a, vijfde lid, van de Wet Vpb is in casu, nu de activiteitentoets wordt aangelegd op het niveau van de fiscale eenheid, niet van toepassing.

2.14. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat van het totale door de inspecteur vastgestelde belastbare resultaat een deel groot € 23.839 is toe te rekenen aan de vennootschap.

3. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en niet is gebleken dat zij om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb , uitspraak op bezwaar is gedaan.

Deze uitspraak is gedaan op 29 april 2008 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature