Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 15 december 2004 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de aan Stichting Hogeschool Zuyd (hierna: Hogeschool Zuyd) verleende rijksbijdragen voor het jaar 1999 verlaagd met een bedrag van in totaal € 187.691,00 en dit bedrag teruggevorderd.

Uitspraak



200701010/1 en 200701011/1.

Datum uitspraak: 21 november 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

de stichting Stichting Hogeschool Zuyd, gevestigd te Heerlen,

appellante,

tegen de uitspraken in de zaken met nos. AWB 05/1403 en AWB 06/1513 van de rechtbank Maastricht van 29 december 2006 in de gedingen tussen:

appellante

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

1.    Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2004 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de aan Stichting Hogeschool Zuyd (hierna: Hogeschool Zuyd) verleende rijksbijdragen voor het jaar 1999 verlaagd met een bedrag van in totaal € 187.691,00 en dit bedrag teruggevorderd.

Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de aan Hogeschool Zuyd verleende rijksbijdragen voor de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003 verlaagd met een bedrag van in totaal € 530.987,00 en dit bedrag teruggevorderd.

Bij besluiten van 13 juni 2005 en 31 mei 2006 heeft de staatssecretaris de door Hogeschool Zuyd tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij onderscheiden uitspraken van 29 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) de daartegen door Hogeschool Zuyd ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft Hogeschool Zuyd bij brief die bij de Raad van State is ingekomen op 7 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 april 2007 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (nu de minister in dit geding optreedt vanwege een portefeuillewisseling, doch de bestreden besluiten nog door de staatssecretaris zijn genomen, wordt hij hierna als staatssecretaris aangeduid) van antwoord gediend.

Bij brief van 4 juli 2007 heeft Hogeschool Zuyd een reactie ingediend.

Bij brieven van 24 en 29 augustus 2007 zijn nadere stukken ontvangen van de staatssecretaris. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 11 september 2007, waar Hogeschool Zuyd, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kwikkers, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag, en mr. E.F. Manse, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld.

   Ingevolge artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang; hierna: de WHW) wordt in deze wet verstaan onder:

e. initieel onderwijs: hoger onderwijs dat aansluit op de tweede fase van het voortgezet onderwijs;

m. opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7. 3;

   Ingevolge artikel 1.3, tweede lid, van de WHW hebben Hogescholen het verzorgen van hoger beroepsonderwijs tot taak. Zij kunnen onderzoek verrichten voor zover dit verband houdt met het onderwijs aan de instelling. In elk geval verzorgen zij initiële opleidingen en dragen zij kennis over ten behoeve van de maatschappij. Zij dragen bij aan de ontwikkeling van beroepen waarop het onderwijs is gericht.

   Ingevolge artikel 1.9, eerste lid, van de WHW, voor zover hier van belang, hebben instellingen aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas ten behoeve van het verzorgen van initieel onderwijs.

   Ingevolge artikel 2.9, vierde lid, van de WHW kan de staatssecretaris bepalen dat, indien uitgaven zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, dan wel indien werkzaamheden ten behoeve waarvan de rijksbijdrage is verleend, niet behoorlijk zijn uitgevoerd of de rijksbijdrage ondoelmatig is aangewend, de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage. Hij maakt dit binnen een jaar na de ontvangst van de jaarrekening bekend aan het instellingsbestuur.

   Ingevolge artikel 7.3 van de WHW wordt het initi ële onderwijs door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.

   Ingevolge artikel 7.32, eerste lid, van de WHW dient ieder die wenst gebruik te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen, examenvoorzieningen of voorzieningen van andere aard ten behoeve van initieel onderwijs aan een instelling, zich door het instellingsbestuur als student of extraneus te laten inschrijven.

   Ingevolge artikel 7.32, derde lid, geschiedt de inschrijving voor een opleiding, met dien verstande dat de inschrijving aan de Open Universiteit ook kan geschieden voor een of meer onderwijseenheden.

   Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de WHW kunnen de besturen van die instellingen een gemeenschappelijke regeling sluiten, met het oog op de samenwerking tussen twee of meer, in de bijlage van de wet onder a tot en met h opgenomen instellingen.

2.1.1.    Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder j, van het bekostigingsbesluit WHW wordt onder opleiding van eerste inschrijving verstaan opleiding waarvoor degene die zich inschrijft het volledige collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet heeft voldaan.

   Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder k, van het bekostigingsbesluit WHW wordt verstaan onder een student een blijkens het Centraal register inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving ingeschreven student.

   Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het bekostigingsbesluit WHW wordt de onderwijsvraag van een hogeschool per opleiding of groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool worden aangeboden, bepaald door de onderwijsvraagfactor, bedoeld in het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een hogeschool ingeschreven staat. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.

   Ingevolge artikel 3.3, tweede lid, van het bekostigingsbesluit WHW wordt de onderwijsvraagfactor wordt berekend met de volgende formule: 1,35 x ((A x 4,5 x S) + (U x 1,35)) / (Ja + Ju) - 0,35.

In deze formule wordt verstaan onder:

[…]

U: het aantal studenten op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode blijkens het Centraal register inschrijving door die hogeschool geen getuigschrift is uitgereikt.

Niet tot U wordt gerekend:

[…]

2°. degene die:

a. als student was ingeschreven voor een opleiding die in deze periode is overgegaan naar een andere hogeschool en

b. die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar voor de desbetreffende opleiding bij die andere hogeschool als student is ingeschreven.

2.2.    In de periode maart tot en met september 2002 heeft de staatssecretaris alle instellingen in het hoger beroepsonderwijs (HBO), het wetenschappelijk onderwijs (WO) en het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (BVE) uitgenodigd een zogenaamd "Zelfreinigend Onderzoek" te doen teneinde inzicht te verkrijgen in de wijze van omgang van de instellingen met de bekostigingsregels. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Ruimte voor Rekenschap" (eindrapport Zelfreinigend onderzoek naar de handelwijzen van onderwijsinstellingen ten aanzien van de bekostigingsregels in de BVE, HBO en WO sector) dat bij brief van 13 december 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de staatssecretaris op 2 mei 2003 opdracht gegeven aan de daartoe ingestelde Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap (hierna: Commissie-Schutte) een onderzoek uit te voeren naar onregelmatigheden in de bekostiging van het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.

   Op 2 maart 2004 heeft het accountantskantoor Ernst & Young Accountants in opdracht van de Commissie-Schutte zijn rapport van bevindingen van het door hem bij de Stichting uitgevoerde onderzoek uitgebracht met betrekking tot het jaar 1999. Op 12 januari 2005 heeft dit accountantskantoor zijn rapport van bevindingen met betrekking tot de jaren 2000 tot en met 2003 uitgebracht. Uit deze rapporten blijkt, voor zover thans van belang, dat in het kader van de samenwerking tussen Hogeschool Zuyd en Hogeschool Brabant (thans: Hogeschool Avans) afgestudeerden in de gelegenheid zijn gesteld een kopstudie te volgen. Studenten die na het behalen van het getuigschrift heao BE in Sittard een kopstudie accountancy wilden volgen, schreven zich hiervoor in bij Hogeschool Brabant te Breda. Deze inschrijving is aangemerkt als eerste inschrijving. Daarnaast schreven dezelfde studenten zich ook in bij de Hogeschool Zuyd. De studenten volgden het onderwijs aan de Hogeschool Zuyd en legden daar ook examen af. In het kader van de samenwerking tussen de twee hogescholen waren de eindtermen over en weer vastgesteld en werden getuigschriften uitgereikt op basis van overeenkomstige onderwijs- en examenregeling. Omgekeerd werden op overeenkomstige wijze gediplomeerden van de Hogeschool Brabant voor het volgen van een kopstudie ingeschreven bij de Hogeschool Zuyd.

   Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris bij besluit van 15 december 2004, mede gelet op de artikelen 4:49 en 4:57 van de Awb , de beschikking aan Hogeschool Zuyd van 21 december 1999 gewijzigd in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 1999 nader wordt vastgesteld op € 52.343.350,00, en beslist een bedrag groot € 187.691,00 terug te vorderen en te verrekenen met de in september 2005 te ontvangen rijksbijdrage. Voorts heeft de staatssecretaris bij besluit van 31 oktober 2005 de beschikking aan de Hogeschool Zuyd van 20 december 2000 gewijzigd in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2000 nader wordt vastgesteld op € 56.212.759,00, de beschikking aan Hogeschool Zuyd van 12 december 2001 gewijzigd in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2001 nader wordt vastgesteld op € 64.832.986,00, de beschikking aan Hogeschool Zuyd van 11 december 2002 gewijzigd in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2002 nader wordt vastgesteld op € 72.049.154,00 en de beschikking aan Hogeschool Zuyd van 16 december 2003 gewijzigd in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2003 nader wordt vastgesteld op 70.266.608,00 en beslist een bedrag in totaal groot € 530.987,00 terug te vorderen en te verrekenen met de in september 2006 te ontvangen rijksbijdrage.

   Bij besluiten van 13 juni 2005 en 31 mei 2006 heeft de staatssecretaris het door Hogeschool Zuyd tegen voormelde besluiten van 15 december 2004 en 31 oktober 2005 ongegrond verklaard.

2.3.    Hogeschool Zuyd betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de handelwijze van de Hogeschool Zuyd in strijd is met de WHW en het bekostigingsbesluit WHW. Daartoe voert zij - samengevat weergegeven - aan dat het systeem van de WHW aan de student een inschrijvingsrecht toekent. Een instelling is gehouden een student die zich voor een opleiding wil inschrijven daadwerkelijk in te schrijven. Ingeschreven studenten worden bekostigd door toepassing van de formule uit het bekostigingsbesluit. Een hogeschool heeft het niet in haar macht studenten die zijn ingeschreven niet in aanmerking te brengen voor bekostiging, aldus Hogeschool Zuyd

2.3.1.    Uit de wijze van het berekenen van de onderwijsvraagfactor als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van het bekostigingsbesluit WHW volgt dat hogescholen voor een student die voor het vijfde achtereenvolgende jaar een opleiding aan volgen minder bekostiging krijgen. Dit geldt evenwel niet wanneer de desbetreffende student zijn opleiding aan een andere hogeschool voortzet. Hogeschool Brabant en Hogeschool Zuyd hebben met het oog daarop studenten die na het behalen van het getuigschrift heao BE aan deze scholen een getuigschrift accountancy wilden behalen, gevraagd zich in te schrijven bij Hogeschool Zuyd respectievelijk Hogeschool Brabant. Hogeschool Zuyd heeft het collegegeld geïnd van deze studenten die zich bij haar inschreven, waarmee de inschrijving voor de opleiding aan de Hogeschool Zuyd is aangemerkt als opleiding van eerste inschrijving. Dezelfde studenten hebben zich ook, als opleiding van tweede inschrijving, ingeschreven voor dezelfde opleiding bij de Hogeschool Brabant waar zij de opleiding daadwerkelijk volgden en ook examen aflegden.

2.3.2.    Hogeschool Zuyd stelt terecht dat studenten niet verplicht zijn het door haar aangeboden onderwijs te volgen en dat een instelling het ook niet in haar macht heeft te bepalen of een student het aangeboden onderwijs wenst te volgen. In onderhavig geval heeft Hogeschool Zuyd evenwel met Hogeschool Brabant een constructie opgezet die erop was gericht dat studenten zich zouden inschrijven bij Hogeschool Zuyd, met het vooropgezette doel dat de studenten het onderwijs zouden ontvangen van de Hogeschool Brabant. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat Hogeschool Zuyd in strijd met de WHW, en meer in het bijzonder de artikelen 1.9 en 7.32, studenten voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht, nu Hogeschool Zuyd deze heeft ingeschreven voor een opleiding aan de Hogeschool Zuyd waarvan vaststond dat deze geen gebruik zouden maken van onderwijsvoorzieningen, examenvoorzieningen of voorzieningen van andere aard ten behoeve van initieel onderwijs aan de Hogeschool Zuyd, maar alleen van die aan de Hogeschool Brabant, en aan wie, naar genoegzaam is komen vast te staan, door de Hogeschool Zuyd ook geen voorzieningen ten behoeve van initieel onderwijs zijn aangeboden.

   Voor zover Hogeschool Zuyd zich erop beroept dat de WHW in hoofdstuk 8 de mogelijkheid biedt om met het oog op samenwerking een gemeenschappelijke regeling te sluiten, kan dat argument niet slagen, reeds omdat niet is gebleken dat er een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in deze bepaling tussen Hogeschool Brabant en Hogeschool Zuyd is gesloten.

2.4.    Hogeschool Zuyd betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris aan de nadere vaststelling van de bekostiging artikel 4:49 van de Awb ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert zij aan dat, anders dan de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 18 april 2007 in zaak nos. 200604022/1 en 200605316/1, artikel 4:49 niet van toepassing is omdat artikel 2.9 van de WHW een uitputtende regeling geeft voor lagere vaststelling van de rijksbijdrage.

2.4.1.    De Afdeling ziet in hetgeen Hogeschool Zuyd heeft aangevoerd geen aanleiding terug te komen op haar in voormelde uitspraken ter zake gegeven oordeel. Uit de omstandigheid dat titel 4 van de Awb sinds 11 mei 2001 van overeenkomstige toepassing is op de bekostiging van het onderwijs, volgt dat als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat ook de artikelen 4:49 en 4:57 van de Awb grondslag kunnen vormen voor de wijziging en terugvordering van een op grond van de Awb toegekende rijksbijdrage. De wetgever heeft, anders dan Hogeschool Zuyd meent, met artikel 2.9, vierde lid, van de WHW niet een uitputtende regeling gegeven voor het wijzigingen en terugvorderen van rijksbijdragen. Artikel 2.9 van de WHW ziet op de financi ële verslaglegging, inhoudende de jaarrekening met bijbehorende begroting, het jaarverslag en overige financiële gegevens. Ingevolge het vierde lid van die bepaling kan de staatssecretaris indien uitgaven zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, dan wel indien werkzaamheden ten behoeve waarvan de rijksbijdrage is verleend, niet behoorlijk zijn uitgevoerd of de rijksbijdrage ondoelmatig is aangewend, de daarmee gemoeide bedragen in mindering brengen op de rijksbijdrage. Dit soort gevallen is hier niet aan de orde. In deze zaak heeft de staatssecretaris de vaststelling van de rijksbijdrage immers gewijzigd omdat de rijksbijdrage te hoog is vastgesteld. De staatssecretaris heeft de in artikel 4:49 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot wijziging van de vaststelling mogen aanwenden, nu artikel 2.9, vierde lid, van de WHW niet aan de orde was.

   Anders dan Hogeschool Zuyd betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de verjaringstermijn van artikel 2.9, vierde lid, van de WHW overeenkomstig zou moeten worden toegepast op de wijziging van de vaststelling van de rijksbijdrage op grond van artikel 4:49 van de Awb . Of uitgaven zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, werkzaamheden ten behoeve waarvan de rijksbijdrage is verleend, niet behoorlijk zijn uitgevoerd, dan wel de rijksbijdrage ondoelmatig is aangewend, blijkt uit het jaarverslag van de instelling. Omwille van de rechtszekerheid dient de staatssecretaris binnen een jaar nadat de instelling hij het jaarverslag heeft ontvangen, bekend te maken aan het instellingsbestuur dat hij een bedrag in mindering brengt op de rijksbijdrage. Dat de staatssecretaris niet slechts binnen deze in artikel 2.9, vierde lid, van de WHW opgenomen termijn de vaststelling kan wijzigen, maar bij toepassing van artikel 4:49, derde lid, van de Awb de vaststelling kan wijzigen tot vijf jaren nadat de vaststelling is bekendgemaakt, vindt zijn rechtvaardiging daarin, dat de wijziging van de vaststelling, anders dan in de in artikel 2.9, vierde lid, van de WHW bedoelde omstandigheden, is gebaseerd op feiten of omstandigheden waarvan de staatssecretaris niet op de hoogte was en kon zijn voordat daarnaar onderzoek was verricht.

2.4.2.    Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris binnen vijf jaren na vaststelling van de rijksbijdragen deze heeft kunnen wijzigen met toepassing van artikel 4:49 van de Awb .

2.5.    Ten slotte betoogt Hogeschool Zuyd dat de staatssecretaris zich niet heeft kunnen baseren op één van de gronden genoemd in artikel 4:49 van de Awb .

2.5.1.    Ten aanzien van de rijksbijdrage voor de jaren 1999 en 2000 heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat, voordat de subsidietitel van de Awb op 11 mei 2001 van overeenkomstige toepassing werd op de bekostiging van het onderwijs en onderzoek, voor de bevoegdheid tot wijziging van bekostigingsbesluiten nog het in de rechtspraak van voor het van kracht worden van voormelde titel neergelegde uitgangspunt gold dat het betrokken bestuursorgaan in beginsel niet de bevoegdheid kon worden ontzegd een begunstigende beschikking met terugwerkende kracht geheel of gedeeltelijk in te trekken indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. De toelaatbaarheid daarvan werd en wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Voor de terugvordering van de ten onrechte betaalde rijksbijdragen gold voor vermelde datum het algemene, ook in het bestuursrecht geldende, rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd werd betaald, kan worden teruggevorderd. De artikelen 4:49 en 4:57 van de Awb , strekken tot codificatie van dit ongeschreven bestuursrecht en wijken daarvan niet af. Ook in zoverre staat artikel 2.9, vierde lid, van de WHW in dit geval niet in de weg aan wijziging en terugvordering van de desbetreffende rijksbijdragen.

2.5.2.    Met betrekking tot de rijksbijdragen voor 2000 en 2001 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris ten tijde van de vaststelling van de rijksbijdragen voor die jaren er niet van op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs kon zijn dat de rijksbijdrage over die jaren onjuist was. De staatssecretaris beschikte niet over zodanig concrete aanwijzingen over de werkwijze van Hogeschool Zuyd en de Hogeschool Brabant, dat moet worden gezegd dat hij ten tijde van het vaststellen van de rijksbijdragen over deze jaren redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de feiten en omstandigheden die hij aan de lagere vaststelling ten grondslag heeft gelegd. De signalen die de staatssecretaris bereikten waren dermate algemeen en weinig concreet dat hij daarin geen aanleiding heeft hoeven vinden specifiek nader onderzoek in te stellen naar de handelwijze van Hogeschool Zuyd.

    Met betrekking tot de rijksbijdragen voor 2002 en 2003 is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris ten tijde van het vaststellen van de rijksbijdrage voor die jaren ervan op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs er van op de hoogte kon zijn dat de rijksbijdrage over die jaren onjuist was. In het kader van het Zelfreinigend Onderzoek is de staatssecretaris op de hoogte geraakt van de wijze waarop Hogeschool Zuyd en de Hogeschool Brabant met de bekostigingsregels zijn omgegaan. De staatssecretaris was hiervan dan ook op de hoogte ten tijde van het besluit van 11 december 2002 tot vaststelling van de rijksbijdrage over het jaar 2002 en derhalve ook ten tijde van het besluit van 16 december 2003 tot vaststelling van de rijksbijdrage over het jaar 2003. In de op deze rijksbijdragen ziende besluiten van 11 december 2002 en 16 december 2003 is evenwel de clausule opgenomen dat in verband met het nog lopende onderzoek inzake de vermeende onregelmatigheden met betrekking tot de bekostiging ten aanzien van de vaststelling een voorbehoud geldt. In zoverre hebben deze besluiten een voorwaardelijk karakter. Nu tegen deze besluiten geen bezwaar is gemaakt, moet in de onderhavige procedure worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze besluiten en de daarin gemaakte voorbehouden. Gelet hierop heeft tussen partijen te gelden dat de staatssecretaris bevoegd is om de rijksbijdragen over de jaren 2002 en 2003 te wijzigen overeenkomstig de in het rapport van de Commissie Schutte van 1 april 2004 neergelegde resultaten van het project Rekenschap.

2.5.3.    Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond evenmin.

2.6.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak     w.g. Poot

Voorzitter     ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007

362.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature