Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer , gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor het veranderen van een vleeskalverenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 december 2006 ter inzage gelegd.

Uitspraak



200700553/1.

Datum uitspraak: 21 november 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer , gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor het veranderen van een vleeskalverenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 december 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 januari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 24 januari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 februari 2007.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster en van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door ing . G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn. Appellante sub 2 is met bericht van verhindering niet verschenen.

2.    Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1.    Vergunninghoudster stelt dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van de beste beschikbare technieken.

   Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorie ën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

   Appellanten sub 1 hebben zienswijzen naar voren gebracht over stank- en geluidhinder en ammoniakemissie. De beroepsgrond met betrekking tot de toepassing van de beste beschikbare technieken heeft daarop eveneens betrekking. Anders dan vergunninghoudster stelt, is het beroep op dit punt ontvankelijk.

Vergunningsituatie

2.2.    Voor de inrichting is eerder bij besluit van 16 december 2003 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend met betrekking tot het houden van 624 vleesstierkalveren tot 6 maanden. Bij besluit van 8 maart 2005 is krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend die betrekking heeft op het veranderen van het veebestand in 624 rosé vleeskalveren tot 6 maanden. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is verder komen vast te staan dat een bij besluit van 4 april 2006 krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende revisievergunning niet in werking is getreden, zodat de vergunningen uit 2003 en 2005 de geldende vergunningen zijn.

   De bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op uitbreiding van het veebestand tot 1820 vleeskalveren tot 8 maanden en 58 zoogkoeien ouder dan 2 jaar. Tevens zijn twee nieuwe stallen vergund. Deze nieuwe stallen, alsmede de bestaande stallen voor vleeskalveren worden voorzien van centrale afzuiging en een chemisch luchtwassysteem. Verweerder heeft de gevraagde veranderingsvergunning bij het bestreden besluit geweigerd voor zover het het houden van 50 vleeskalveren in stal D betreft.

Procesbelang

2.3.    Bij besluit van 12 juni 2007 heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning ingetrokken voor zover het het houden van 58 zoogkoeien ouder dan 2 jaar betreft. Voor zover het beroep van appellanten sub 1 is gericht tegen het in de inrichting houden van 58 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en de daarvan te verwachten milieugevolgen, hebben zij geen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook anderszins is niet gebleken dat appellanten sub 1 in zoverre nog processueel belang hebben. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het houden van 58 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en de daarvan te verwachten milieugevolgen.

Aanvraag om vergunningverlening

2.4.    Appellante sub 2 stelt dat de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onvolledig is, onder meer wat de gegevens over de werking van het chemisch luchtwassysteem betreft.

   Hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.5.    Appellanten sub 1 betogen dat in dit geval een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vereist en dat verweerder ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend. Zij voeren aan dat sprake is van zodanig ingrijpende veranderingen van de inrichting dat een totaalbeoordeling nodig is.

2.5.1.    Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

2.5.2.    De Afdeling overweegt dat verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een aanvraag om een revisievergunning, indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. De aangevraagde veranderingen ten opzichte van de onderliggende vergunningen uit 2003 en 2005, zoals die in rechtsoverweging 2.2 zijn omschreven, maken naar het oordeel van de Afdeling het niet noodzakelijk om bij de beoordeling daarvan het bestaande deel van de inrichting te betrekken. Verweerder heeft er in redelijkheid van kunnen afzien om van vergunninghoudster een aanvraag van een revisievergunning te verlangen.

Algemeen toetsingskader

2.6.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

   Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

   Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.7.    Appellanten sub 1 betogen dat onvoldoende duidelijk is of in de stallen voor de vleeskalveren de beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij voeren aan dat het toegepaste stalsysteem weliswaar een aanzienlijke reductie van de ammoniakemissie oplevert maar dat het ook nadelige neveneffecten heeft zoals het energieverbruik en het ontstaan van afvalwater.

2.7.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op mechanisch geventileerde vleeskalverenstallen die zijn voorzien van een chemisch luchtwassysteem. Dit luchtwassysteem - een nageschakelde techniek - brengt een reductie van de ammoniakemissie teweeg van 90%.

2.7.2.    De Afdeling overweegt dat chemische luchtwassystemen behoren tot de in de stallen van intensieve veehouderijen algemeen gebruikte en geaccepteerde systemen. Als zodanig kunnen dergelijke chemische luchtwassystemen naar haar oordeel, ondanks de nadelige neveneffecten ervan zoals het energieverbruik en het ontstaan van afvalwater, in de regel tot de beste beschikbare technieken worden gerekend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het met het aangevraagde en vergunde chemische luchtwassysteem te behalen ammoniakvoordeel, te weten een reductie van de emissie met 90%, in dit geval opweegt tegen de genoemde nadelen van het systeem.

   De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval met het aangevraagde en vergunde stalsysteem voor vleeskalveren niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Stankhinder

2.8.    Appellanten sub 1 en appellante sub 2 stellen dat moet worden gevreesd voor stankhinder vanwege de inrichting. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder er bij zijn beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat de woning op het perceel Molenweg 5 in het geheel is aan te merken als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning. Het deel van die woning dat wordt bewoond door derden had volgens hen als een voor stank gevoelig object bij de beoordeling moeten worden betrokken. Appellanten sub 1 voeren verder aan dat de emissiepunten van de vleeskalverenstallen niet op de ingevolge de Wet stankemissie veehouderijen en landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vereiste afstand van hun woning liggen. Volgens hen staan de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen en landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) er aan in de weg dat het emissiepunt van een stal door middel van centrale afzuiging wordt verplaatst naar een andere stal. Volgens hen dient bij de afstandsmeting te worden uitgegaan van het punt waar de stallucht de desbetreffende stal verlaat en niet van het verplaatste emissiepunt. Voorts betogen appellanten sub 1 en appellante sub 2 dat voor een dergelijke verplaatsing van het emissiepunt in dit geval onvoldoende ventilatiecapaciteit aanwezig is, zodat ventilatieverliezen optreden en aan de vereiste afstand tot onder meer de woning op het perceel Molenweg 7 niet wordt voldaan. Appellanten sub 1 voeren ook aan dat ter voorkoming van stankhinder van de opslag en het transporteren van mest voorschriften hadden moeten worden gesteld.

2.8.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

   Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling stankemissie wordt de in artikel 3, eerste lid, van de wet bedoelde afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een dierenverblijf.

   Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie, voor zover hier van belang, wordt onder dierenverblijf verstaan al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.

   Ingevolge artikel 1 van de Regeling stankemissie, voor zover hier van belang, wordt onder emissiepunt verstaan punt waar de lucht buiten het dierenverblijf treedt, dan wel naar buiten wordt gebracht.

2.8.2.    Op de tekening die deel uitmaakt van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is als onderdeel van de inrichting een gebouw Molenweg 5 opgenomen. Het moet ervoor worden gehouden dat is beoogd vergunning te vragen om dit gehele gebouw als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken. Gezien de aldus gebleken betrokkenheid van het gebouw bij de inrichting, maakt de omstandigheid dat een gedeelte van het gebouw wordt bewoond door derden naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet dat dit gedeelte als een niet bij de veehouderij behorend voor stank gevoelig object bij de beoordeling diende te worden betrokken.

2.8.3.    De Afdeling overweegt verder dat de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie er niet aan in de weg staan dat het emissiepunt van een stal door middel van centrale afzuiging wordt verplaatst naar een andere stal. Naar het oordeel van de Afdeling moet het samenstel van de artikelen 1 van de Wet stankemissie en 1 en 4, eerste lid, van de Regeling stankemissie aldus worden begrepen dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie bedoelde afstand wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijzijnde punt in de inrichting waar de uit een dierenverblijf afkomstige lucht wordt geëmitteerd in de buitenlucht.

2.8.4.    Nu voorts niet aannemelijk is geworden dat onvoldoende ventilatiecapaciteit beschikbaar is en dat als gevolg daarvan ventilatieverliezen optreden, moet worden geoordeeld dat verweerder bij de afstandsmeting in het kader van de Wet stankemissie terecht is uitgegaan van de aangevraagde centrale emissiepunten. Blijkens de stukken wordt bij een aantal van 1820 te houden vleeskalveren voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie aan te houden afstanden, zodat verweerder de gevraagde vergunning in zoverre terecht heeft verleend.

2.8.5.    De Afdeling stelt vast dat aan de bij het besluit van 16 december 2003 verleende revisievergunning voorschriften zijn verbonden met betrekking tot de opslag en het transporteren van mest. Zo is in deze voorschriften, die onverminderd van kracht zijn, bepaald dat het bewaren en het transporten van mest met zodanige voorzorgen moeten plaatsvinden, dat onder meer het terrein en de wegen niet worden verontreinigd. In de voorschriften is verder onder meer bepaald dat dunne mest uit de stal moet worden getransporteerd naar de hiertoe bestemde vloeistofdichte opslagruimte en dat dit transport, voor zover de opslagruimte niet onder de stal is gelegen, moet plaatsvinden door een gesloten riool of een daaraan gelijkwaardige voorziening die vloeistofdicht is uitgevoerd en die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van nadere voorschriften met betrekking tot de opslag en het transporteren van mest.

Geluidhinder

2.9.    Appellanten sub 1 betogen dat de voor de afvoer van vleeskalveren in de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn. Niet is volgens hen aangetoond dat het noodzakelijk is dat de afvoer van vleeskalveren in de nachtperiode plaatsvindt. Voor zover de afvoer van kalveren al kon worden uitgezonderd van de geluidgrenswaarden die gelden voor de representatieve bedrijfssituatie, zijn de daarvoor gestelde geluidgrenswaarden volgens appellanten bovendien hoger dan nodig is ten aanzien van de woning op het perceel Molenweg 7. Appellanten sub 1 betwisten ook de juistheid van de aan deze geluidgrenswaarden ten grondslag liggende berekeningen in het akoestisch onderzoek van 8 november 2006 met kenmerk 06.369.R01a, opgesteld door het adviesbureau "Schoonderbeek en Partners Advies B.V." (hierna: het akoestisch onderzoek).    

2.9.1.    Ingevolge voorschrift 15, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de afvoer van dieren, ter plaatse van de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 43 dB(A) op 5 meter hoogte in de nachtperiode.

   Ingevolge voorschrift 16, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de afvoer van dieren, ter plaatse van de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 68 dB(A) op 5 meter hoogte in de nachtperiode.

   Ingevolge voorschrift 17, voor zover hier belang, mogen de in de voorschriften 15 en 16 bedoelde incidentele bedrijfssituaties niet meer dan 10 maal per jaar voorkomen.

2.9.2.    Met gebruikmaking van de 12 dagenregeling van paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) heeft verweerder met de voorschriften 15, 16 en 17 ontheffing verleend van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden in de nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie en ten aanzien daarvan hogere grenswaarden gesteld. In de Handreiking is hieromtrent vermeld dat ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

2.9.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk dat het maximaal 10 maal per jaar afvoeren van vleeskalveren in de nachtperiode redelijkerwijs nodig is om de aangevraagde bedrijfsvoering mogelijk te maken. Eveneens moet aannemelijk worden geacht dat het voor de aangevraagde bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de kalveren op verschillende locaties in de inrichting worden geladen. In het bij het bestreden besluit behorend akoestisch onderzoek is vermeld dat er bij de berekeningen vanuit is gegaan dat de kalveren in de nachtperiode worden geladen ter hoogte van stal A. Gebleken is dat dit een "worst case"-situatie betreft in die zin dat daarmee, in vergelijking met het elders in de inrichting laden, de hoogste geluidbelasting op een omliggende woning - die op het perceel Molenweg 3 - wordt veroorzaakt. De aldus berekende waarden voor de geluidbelasting ter plaatse van de woning op het perceel Molenweg 3, die gezien het deskundigenbericht juist moeten worden geacht, zijn in de voorschriften 15 en 16 opgenomen als grenswaarden die gelden ter plaatse van alle woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen.

   De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten behoeve van de afvoer van dieren in de nachtperiode met de voorschriften 15 en 16 niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de geluidgrenswaarden die gelden voor de representatieve bedrijfssituatie. Er is eveneens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om voor de afvoer van dieren in de nachtperiode ten aanzien van de woning op het perceel Molenweg 7 afzonderlijke - lagere - grenswaarden te stellen.

2.10.    Appellanten sub 1 voeren verder aan dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de incidentele bedrijfssituaties vooraf aan verweerder worden gemeld.

   De Afdeling overweegt ten aanzien hiervan dat vergunninghoudster op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 18 verplicht is de datum en het tijdstip van de optredende incidentele bedrijfssituaties eenduidig te registreren. In hetgeen appellanten sub 1 aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om op dit punt nadere voorschriften te stellen.

2.11.     Appellanten sub 1 en appellante sub 2 betogen dat niet is verzekerd dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Appellante sub 2 voert in dit verband aan dat in het akoestisch onderzoek mogelijk is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten inzake de begrenzing van de inrichting. Appellanten sub 1 voeren aan dat in het akoestisch onderzoek relevante geluidbronnen niet of onvoldoende zijn betrokken en dat onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Het uitgangspunt dat de geluidemissie van de ventilatoren door de luchtwassers met 15 dB(A) wordt gereduceerd is huns inziens niet onderbouwd. Verder is het gehanteerde uitgangspunt dat de ventilatoren in de avond- en nachtperiode altijd op een lager toerental draaien huns inziens niet juist; in warme zomeravonden en -nachten kan het volgens appellanten sub 1 voorkomen dat de ventilatoren op vol vermogen moeten draaien. Volgens appellanten sub 1 is verder de geluidbelasting van het laden en lossen van kalveren op de woning op het perceel Molenweg 7 onderschat. Voorts is huns inziens de geluidbelasting vanwege de kalveren zelf ten onrechte niet meegenomen en is uitgegaan van een onjuist bodemtype. Appellanten sub 1 achten de gehanteerde uitgangspunten inzake het inkuilen van mais niet juist; volgens hen is het niet aannemelijk dat tijdens het inkuilen van mais geen andere activiteiten plaatsvinden en dat het inkuilen slechts 4 uur duurt. Ten slotte voeren zij aan dat in het akoestisch onderzoek van een andere meethoogte is uitgegaan dan in de geluidvoorschriften.

2.11.1.    Uit het akoestisch onderzoek volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

   De Afdeling overweegt dat de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden gelden op de gevels van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, zodat de begrenzing van de inrichting bij de vraag naar de naleefbaarheid van deze grenswaarden niet relevant is.     Hetgeen appellanten sub 1 aanvoeren omtrent de in het akoestisch onderzoek gehanteerde toerentallen van de stalventilatoren en de veronderstelde reductie van de geluidemissie van deze ventilatoren door de toepassing van chemische luchtwassers biedt, gelet op het deskundigenrapport, geen grond voor het oordeel dat als gevolg van het in werking zijn van de vergunde ventilatoren niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden. Verder kan er, gelet op het deskundigenbericht, van worden uitgegaan dat de geluidbelasting vanwege de kalveren zelf geen relevante bijdrage levert aan de totale geluidemissie van de inrichting zodat deze geluidbron bij de berekeningen niet betrokken behoefde te worden. Gezien de deels afgeschermde ligging van de woning op het perceel Molenweg 7 ten opzichte van de laad- en losplaats bij de meest nabijgelegen stal, is er voorts geen aanleiding om aan te nemen dat voor de zich bij deze woning voordoende geluidbelasting van te lage waarden is uitgegaan. Wat het in het akoestisch onderzoek gehanteerde bodemtype betreft, moet gelet op het deskundigenbericht worden geconstateerd dat de modellering in het onderzoek overeenkomt met de werkelijkheid. Ten aanzien van de meethoogten moet worden vastgesteld dat bij de berekeningen in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een hoogte van 4,5 meter, terwijl de op basis dit onderzoek gestelde geluidgrenswaarden gelden op 5 meter hoogte. Gelet op het deskundigenbericht kan er van worden uitgegaan dat dit in dit geval niet betekent dat deze grenswaarden niet naleefbaar zijn. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat bij het inkuilen van mais, binnen het kader van de aangevraagde bedrijfsvoering, aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

   Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet van de juistheid van het akoestisch onderzoek heeft mogen uitgaan.

Visuele hinder

2.12.    Appellanten sub 1 stellen dat moet worden gevreesd voor visuele hinder van de gebouwen in de inrichting. Zij voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn.

2.12.1.    De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.

   Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is erfbeplanting op het terrein van de inrichting aanwezig. Ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften 13 en 14 moeten bestaande struiken gehandhaafd blijven en waar nodig worden onderhouden en moeten afgestorven struiken worden vervangen zodat de beplanting in stand blijft.

   Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens ter zitting naar voren is gekomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

Natuurbescherming

2.13.    Appellanten sub 1 voeren aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 6, derde lid, van de richtlijn 92 /43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn). Verweerder heeft volgens hen onvoldoende onderzocht wat de gevolgen zullen zijn voor het nabij de inrichting gelegen gebied "Veluwe".

2.13.1.    Het gebied "Veluwe" is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Het gebied "Veluwe" is eveneens bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/305, door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79 /409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn).

2.13.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 in zaak no. 200701498/1 volgt dat in een geval als het onderhavige de instandhoudingsdoelstelling van zowel de speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als die van het gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn moet worden betrokken bij de vraag of een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend. Gelet hierop is een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in de onderhavige procedure omtrent de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet aan de orde.

   De beroepsgrond inzake strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn treft geen doel.

Hinder van ongedierte

2.14.    Appellanten sub 1 voeren aan dat onvoldoende voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van overlast van ratten.

2.14.1.    Ingevolge voorschrift 6 van de bij besluit van 16 december 2003 verleende vergunning, dat onverminderd van kracht is, moeten, wanneer in de stallen dan wel op of nabij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen. Ingevolge voorschrift 3 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning dient hiervoor een deskundig bestrijdingsbedrijf te worden ingeschakeld.

   De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om overlast van ratten te voorkomen, dan wel voldoende te beperken.

Uitbreidingsmogelijkheden appellante sub 2

2.15.    Appellante sub 2 voert aan dat zij, als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde tweede bedrijfswoning, in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.

   De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.

Controlevoorschriften

2.16.    Appellanten sub 1 betogen dat ter controle van de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake de geluidgrenswaarden, de ventilatiecapaciteit en de oppervlakte van de luchtinlaatopeningen nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld.

2.16.1.    Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

   Ingevolge artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen, voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat voor zover aan de vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften kunnen worden verbonden, inhoudende dat:

a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag;

b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn gesteld.

2.16.2.    De Afdeling overweegt dat de door appellanten sub 1 kennelijk bedoelde voorschriften inzake de ventilatiecapaciteit en de oppervlakte van de luchtinlaatopeningen moeten worden aangemerkt als voorschriften met betrekking tot technische maatregelen als bedoeld in artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer . In aanmerking genomen de aan de vergunning verbonden voorschriften 23, 33 en 40, waarbij diverse controles op de werking van de vergunde chemische luchtwassers zijn voorgeschreven, en de voorschriften 1, 34 en 41, die verplichten tot registratie van de resultaten van deze controles, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen nadere controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12a, derde lid, van de Wet milieubeheer behoeven te worden gesteld.

2.16.3.    De Afdeling overweegt verder dat de voorschriften waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer . Aan de vergunning zijn geen hiermee verband houdende controlevoorschriften verbonden als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.

   Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Hierbij bestaat - zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2006, in zaak no. 200605039/1 heeft overwogen -, en anders dan bij toepassing van artikel 8.12a, derde lid, van de Wet milieubeheer , geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag. Dit betekent dat verweerder een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden wordt voldaan. Nu hij dit heeft nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer .

Slotoverwegingen

2.17.    Het beroep van appellanten sub 1 is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij geen voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is gesteld ter controle van de geluidgrenswaarden. Verweerder dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond.

2.18.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van appellante sub 2 bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het houden van 58 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en de daarvan te verwachten milieugevolgen;

II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 5 december 2006, kenmerk Wm/2006-070 VH/2006/3188, voor zover daarbij geen voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is gesteld ter controle van de geluidgrenswaarden;

IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Ede op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellante sub 2 ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII.    gelast dat de gemeente Ede aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink     w.g. Timmerman

Voorzitter     ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007

431.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature