Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder)] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een glastuinbouwbedrijf voor het kweken, oogsten, sorteren en afvoeren van gerbera's, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 februari 2007 ter inzage gelegd.

Uitspraak



200702181/1.

Datum uitspraak: 17 oktober 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder)] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een glastuinbouwbedrijf voor het kweken, oogsten, sorteren en afvoeren van gerbera's, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2007.

Bij brief van 21 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.S. Verheul, ambtenaar van de milieudienst Noord-west Utrecht, zijn verschenen. Verder is vergunninghouder verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Appellant voert aan dat de ligging en de grens van de inrichting onjuist en niet duidelijk is vastgesteld. In dat verband heeft hij met name naar voren gebracht dat de afstand tot de bebouwde kom en omliggende woningen niet juist is vastgesteld.

2.2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak no. 200507770/1 geoordeeld dat het uit de bij de aanvraag van vergunninghouder behorende situatietekening duidelijk is op welke percelen de inrichting betrekking heeft. De Afdeling ziet in dit geval, waarin is beslist op grondslag van diezelfde aanvraag, geen aanleiding daar thans anders over te denken.

2.3. Appellant stelt dat de warmtekrachtkoppelingsinstallatie (verder: WKK) als een aparte inrichting moet worden aangemerkt, omdat de energie die daarin wordt opgewekt niet uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van het onderhavige glastuinbouwbedrijf, maar ook wordt geleverd aan derden. Volgens appellant betreft het om die reden een energiecentrale waarvoor een milieueffectrapport dient te worden opgesteld.

2.3.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de WKK is aan te merken als een inrichting type C als bedoeld in het Besluit voorzieningen installaties milieubeheer, die moet voldoen aan de voorschriften in hoofdstuk 2 van bijlage I, behorende bij dat besluit. Gelet op de capaciteit van de WKK wordt geen MER-plichtige of MER-beoordelingsplichtige activiteit in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 verricht. Of de energie alleen door vergunninghouder wordt afgenomen of ook door anderen, is hiervoor niet van belang. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellant acht de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend. Hiertoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit) wat betreft de vastgestelde geluidnormen.

Verder stelt appellant dat de WKK, die op zeer korte afstand van zijn woning is gelegen, veel geluidoverlast veroorzaakt. Hij stelt dat het akoestisch onderzoek niet representatief is, nu tijdens het uitvoeren van het akoestisch onderzoek is uitgegaan van onjuiste aannames en meetposities  en gemeten is gedurende een periode waarin alle aanwezige geluidbronnen - waaronder de WKK - buiten bedrijf waren. Appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd.

2.4.1. De Afdeling heeft in de genoemde uitspraak van 9 augustus 2006 no. 200507770/1, al geoordeeld dat de geluidnormen waaraan de inrichting moet voldoen, een toereikend beschermingsniveau bieden. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige situatie wat betreft dit aspect gelijk is aan die in de voornoemde procedure. De Afdeling ziet dan ook, onder verwijzing naar de overwegingen in voornoemde uitspraak, nu geen aanleiding voor een ander oordeel.

Uit het geluidrapport van Dgmr Raadgevende Ingenieurs van 2 september 2004 blijkt dat het geluid van de WKK in is meegenomen en beoordeeld, waarbij de binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen ten behoeve van het akoestisch onderzoek op representatieve wijze in bedrijf zijn gesteld. Hetgeen is aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het rapport onjuist is. Verder kan er aan de hand van de akoestische gegevens vanuit worden gegaan dat de inrichting in werking kan zijn binnen de door de voorschriften gestelde geluidgrenzen.  Hetgeen is aangevoerd over geluid treft geen doel.

2.4.2. De vraag of de vergunninghouder de geluidvoorschriften naleeft, raakt niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit als zodanig en staat daarom niet ter beoordeling in deze procedure.

2.5. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot de in de inrichting te gebruiken bestrijdingsmiddelen en de gevolgen voor omwonenden. Hij stelt dat de inrichting op te korte afstand van woningen van derden is gelegen en dat de te hanteren technieken om bestrijdingsmiddelen toe te passen niet reëel zijn. Bovendien wordt volgens hem gebruik gemaakt van middelen die niet zijn toegelaten bij de teelt van gerbera's.

2.5.1. De Afdeling heeft in de genoemde uitspraak van 9 augustus 2006, no. 200507770/1, overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat in de kassen een verantwoord gebruik van bestrijdingsmiddelen kan worden gemaakt, aangezien de afstand tussen de kassen en woningen van derden korter is dan 25 meter, te weten: 23 meter.

De Afdeling stelt vast dat verweerder aanvullende gegevens heeft gevraagd over bestrijdingsmiddelen en aan de hand daarvan een overzicht heeft gemaakt van binnen de inrichting toe te passen bestrijdingsmiddelen, de werkzame stoffen en de wijze van toepassing. In beginsel worden alleen niet-toxische biologische bestrijdingsmiddelen ingezet en wordt pas dan tot chemische bestrijding overgegaan als een plaag niet gecontroleerd kan worden met niet-toxische middelen. Verder wordt gebruik gemaakt van emissiebeperkende technieken en voorzieningen, zowel bij de uitvoering van de kassen als bij de activiteiten die daar plaatsvinden. Tot slot is door middel van voorschriften vastgelegd welke maatregelen en voorzieningen getroffen moeten worden voor de opslag en het gebruik van de bestrijdingsmiddelen. Verweerder heeft vastgesteld dat bij  de naleving van de voorschriften geen werkzame stoffen buiten de kassen komen.

De vraag of de bestrijdingsmiddelen die worden toegepast wel zijn toegelaten voor de teelt van gerbera's, dient te worden beoordeeld op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet, die daarvoor het wettelijke toetsingskader vormt. In deze vergunningprocedure op grond van de Wet milieubeheer is slechts relevant of die middelen milieuhygiënische gevolgen hebben buiten de inrichting. Op grond van de thans verstrekte gegevens en de toelichting daarop van verweerder en vergunninghouder, moet worden aangenomen dat door de beperkingen die voortvloeien uit de aanvraag en de voorschriften betreffende de opslag en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, die middelen niet in significante mate buiten de inrichting terecht zullen komen. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand tussen de kas en de woning niet te gering is voor een milieuhygiënisch verantwoord gebruik van de aangevraagde bestrijdingmiddelen.

2.6. Volgens appellant wordt het verontreinigde condenswater uit de kassen ten onrechte niet gescheiden van het regenwater afgevoerd, nu het regen- en condenswater volgens hem buiten de inrichting samenkomen en  wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater. Volgens appellant wordt verder omtrent waterafvoer ten onrechte verwezen naar het Besluit glastuinbouw.

2.6.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Besluit glastuinbouw zijn de lozingsvoorschriften in bijlage 3 van dit besluit ook van toepassing op de onderhavige inrichting, zijnde een inrichting type A in de zin van dat besluit. Verder is uit de stukken, waaronder de bij de vergunningaanvraag behorende tekeningen, op te maken dat is voorzien in gescheiden afvoer van condens- en regenwater. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellant voert aan dat vergunninghouder grondwater onttrekt zonder vergunning op grond van de Grondwaterwet. Tevens ontbreekt een volgens hem noodzakelijke ontheffing voor een brijnlozing. Hij voert verder aan dat de warmtebuffers en de watersilo moeten worden verwijderd omdat deze zonder vereiste bouwvergunning zijn gerealiseerd. Bovendien zijn deze installaties volgens hem niet bij de vergunningverlening betrokken.  

2.7.1. In deze procedure staat ter beoordeling of de bij het bestreden besluit verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer rechtmatig is verleend. Of daarnaast ook op grond van andere wettelijke regelingen een vergunning of ontheffing is vereist voor de activiteiten van de inrichting, speelt geen rol bij die beoordeling. Verder is niet gebleken dat verweerder de warmtebuffers en de watersilo niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.8. In hetgeen overigens is aangevoerd ziet de Afdeling op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van 16 februari 2006 in zaak no. 20050770/1 en het verhandelde ter zitting, geen aanknopingspunten die steun bieden aan het oordeel dat het bestreden besluit niet rechtmatig is.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Stolker

Voorzitter Ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007

157.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature