Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Wet goederenvervoer over de weg

Communautaire vergunning

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

Vijfde enkelvoudige kamer

AWB 06/68 30 november 2006

14021 Wet goederenvervoer over de weg

Communautaire vergunning

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. B, te X, appellant,

gemachtigde: mr. A.J. Likkel, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,

tegen

de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, verweerster,

gemachtigde: R.A. Scherpenisse, werkzaam bij verweerster.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 20 januari 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 22 december 2005.

Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2005, waarbij appellants aanvraag om verlenging van de tot 8 december 2004 aan hem op grond van de Wet goederenvervoer over de weg verleende communautaire vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer werd afgewezen, ongegrond verklaard.

Bij brief van 23 februari 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Bij uitspraak van 30 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter van het College appellants verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (AWB 06/197).

Bij brief van 1 juni 2006 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Op 24 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweersters gemachtigde is verschenen. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten (PbEG 1992, L95, blz. 1, hierna: de Verordening) bepaalt onder meer het volgende:

“Artikel 3

1. Het internationale vervoer wordt uitgevoerd onder dekking van een communautaire vergunning (…).

2. De communautaire vergunning wordt door een Lid-Staat, overeenkomstig de artikelen 5 en 7, afgegeven aan alle ondernemers die beroepsgoederenvervoer over de weg verrichten en die:

- zijn gevestigd in een Lid-Staat (…) overeenkomstig de daar geldende wetgeving,

- in die Lid-Staat, overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap en van die Lid-Staat inzake de toegang tot het beroep van vervoerondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten.

(…)

Artikel 5

1. De in lid 3 bedoelde communautaire vergunning wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de Lid-Staat (…).

(…)

Artikel 7

1. Bij de indiening van een aanvraag om een communautaire vergunning en ten hoogste vijf jaar na de afgifte ervan en vervolgens ten minste om de vijf jaar onderzoeken de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging of de vervoerder voldoet of nog steeds voldoet aan de in artikel 3, lid 2, bedoelde voorwaarden.

Artikel 8

1. Ingeval aan de in artikel 3, lid 2 of lid 3, genoemde voorwaarden niet is voldaan, weigeren de bevoegde instanties van de Lid-Staat (…) bij een met redenen omkleed besluit de communautaire vergunning (…) af te geven of te verlengen.

(…)”

Richtlijn nr. 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers (PbEG 1996, L124, blz. 1, hierna: de Richtlijn), bepaalt onder meer het volgende:

“Artikel 3

1. Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten

a. (…)

b. over voldoende financiële draagkracht beschikken,

c. (…)

(…)

3a. Onder de voorwaarde van financiële draagkracht wordt verstaan het beschikken over toereikende financiële middelen om een goede start en een goed beheer van de onderneming te waarborgen.

b. Bij het beoordelen van de financiële draagkracht houden de bevoegde autoriteiten rekening met, in voorkomend geval, de jaarrekeningen van de onderneming; de beschikbare fondsen, met inbegrip van de liquide middelen op de bank; de overdispositie- en leningfaciliteiten; de activa, met inbegrip van goederen die beschikbaar zijn als zekerheid voor de onderneming; de kosten, met inbegrip van de aankoopprijs of de aanbetaling voor de aankoop van voertuigen, gebouwen, installaties en uitrusting; het werkkapitaal.

c. De onderneming moet beschikken over een kapitaal en reserves waarvan de waarde ten minste gelijk is aan 9000 euro wanneer slechts één voertuig wordt gebruikt en 5000 euro voor ieder volgend voertuig.

(…)”

Voor de van toepassing zijnde artikelen van de Wet goederenvervoer over de weg en de feiten en omstandigheden die voor het College zijn komen vast te staan, alsmede de standpunten van partijen, verwijst het College naar de uitspraak van 30 maart 2006 van de voorzieningenrechter van het College, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (LJN: AW5690).

3. De beoordeling van het geschil

3.1 Het College beantwoordt de vraag of het bestreden besluit van 22 december 2005, waarbij verweerster de weigering heeft gehandhaafd appellants communautaire vergunning te verlengen, in rechte stand kan houden, evenals de voorzieningenrechter, bevestigend.

3.2 Appellants gemachtigde is in bezwaar bij brief van 7 april 2005 ervan in kennis gesteld dat de gevraagde financiële gegevens uiterlijk 18 november 2005 moeten zijn overgelegd, welke termijn bij brief van 24 november 2005 is verlengd tot uiterlijk 12 december 2005. Gebleken is dat de appellants gemachtigde de financiële gegevens op 5 december 2005 aan appellant heeft gezonden, maar dat verweerster deze gegevens niet heeft ontvangen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de financiële gegevens tijdig aan verweerster zijn gezonden. Een eventueel misverstand waardoor appellants gemachtigde heeft nagelaten de gegevens aan verweerster te zenden, komt voor risico van appellant. Verweerster was niet gehouden appellant nogmaals een termijn te gunnen. Niet gebleken is overigens dat appellant of zijn gemachtigde na het verstrijken van de verlengde termijn naar de ontvangst van de gegevens heeft geïnformeerd.

Uit de ten tijde van de beslissing op appellants bezwaar beschikbare gegevens bleek dat appellants onderneming per 31 december 2003 over een negatief risicodragend vermogen van € 74.376,-- beschikte, terwijl het kapitaal en de reserves waarover een ondernemer in het beroepsvervoer die in zijn onderneming één of twee vrachtauto’s gebruikt ten minste dient te beschikken ingevolge artikel 3, derde lid, onder c, van de Richtlijn € 9.000,- voor één voertuig en € 5.000,- voor ieder volgend voertuig bedraagt. Gelet op de dwingende bepalingen omtrent de afgifte of verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer kon verweerster dan ook slechts concluderen dat niet wordt voldaan aan de eis van kredietwaardigheid waaraan een onderneming moet voldoen om voor verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer in aanmerking te kunnen komen.

Overigens zou de conclusie, indien appellant de financiële stukken wél hangende bezwaar had overgelegd, niet anders hebben kunnen luiden. Ook indien met de toekenning van een krediet van € 85.000,-- op grond van het Besluit bijstand zelfstandigen rekening wordt gehouden, voldoet appellant niet aan de eis van de kredietwaardigheid.

3.3 Wat de grondslag van de weigering betreft, stelt het College vast dat de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw) voorziet in een stelsel waarbij een koppeling is aangebracht tussen de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer en de communautaire vergunning, in die zin dat blijkens artikel 9, eerste lid, Wgw een communautaire vergunning slechts wordt verleend en slechts geldig is indien de aanvrager in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. Artikel 12, vierde lid, Wgw schrijft voor dat een communautaire vergunning wordt ingetrokken indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. Afgezien van het feit dat de communautaire vergunning op grond van artikel 10, derde lid, Wgw slechts vijf jaar geldig is en ingevolge artikel 12, vierde lid, aanhef en onder b, Wgw intrekking plaatsvindt indien binnen de onderneming niet meer wordt voldaan aan de aanvullende eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, bevat de Wgw geen bepalingen op grond waarvan de communautaire vergunning zelfstandig kan worden ingetrokken.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, Verordening weigeren de bevoegde instanties van de lidstaat de communautaire vergunning te verlengen ingeval aan de in artikel 3, tweede lid, bedoelde voorwaarden niet is voldaan. Laatstgenoemde bepaling noemt als voorwaarde voor afgifte van de communautaire vergunning dat ondernemers die beroepsgoederenvervoer over de weg verrichten in de lidstaat van vestiging, overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap en van die lidstaat inzake de toegang tot het beroep van vervoerondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten. In de Nederlandse regelgeving is de eis van kredietwaardigheid slechts gesteld in het kader van de geldigheid van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer – zie artikel 8, eerste lid, Wgw – en niet met zoveel woorden ten aanzien van de communautaire vergunning. De Gemeenschap heeft regels ten aanzien van de toegang tot het beroep van wegvervoerder gesteld in de Richtlijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Richtlijn moeten ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen over voldoende financiële draagkracht beschikken.

Bij het bestreden besluit heeft verweerster aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de communautaire vergunning ten grondslag gelegd dat niet aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, Verordening is voldaan. Daarbij is, naar verweerster in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld, bedoeld te verwijzen naar de voorwaarden die de Gemeenschap heeft gesteld. Het achterwege laten in het bestreden besluit van een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Richtlijn vormt voor het College onvoldoende aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden.

3.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.

w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature