Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Is bij de op grond van artikel 58 van de Waz toegepaste korting terecht mede deze desinvesteringsbijtelling als arbeidsinkomsten in aanmerking genomen?

Uitspraak



04/4622 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2004, 03/332 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).

Datum uitspraak: 18 augustus 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas. Betrokkene is niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 23 december 2003 (het bestreden besluit) waarbij hij heeft gehandhaafd zijn besluit van 30 september 2002 tot het over de periode van 7 juli tot en met 31 december 2000 uitbetalen van de aan betrokkene toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% in verband met de door hem in dat tijdvak genoten arbeidsinkomsten.

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.

Betrokkene is werkzaam geweest als zelfstandig tuinder en hij is sinds 9 juli 1999 arbeidsongeschikt, in verband waarmee appellant hem een Waz-uitkering heeft toegekend. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden als zelfstandige gedeeltelijk voortgezet. In de loop van 2000 heeft hij zijn bedrijf aan zijn zoon overgedragen.

In zijn belastingaangifte over 2000 heeft betrokkene € 32.420 als winst uit zijn onderneming verantwoord onder de aantekening dat daarin is begrepen een stakingswinst van € 29.426. Bij de berekening van die stakingswinst is rekening gehouden met het aan betrokkene toegerekende deel van de desinvesteringsbijtelling ad € 5.326.

Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of appellant bij de op grond van artikel 58 van de Waz toegepaste korting terecht mede deze desinvesteringsbijtelling als arbeidsinkomsten in aanmerking heeft genomen.

De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord in het bijzonder omdat de desinvesteringsbijtelling tot de stakingswinst zou moeten worden gerekend. Hiertegen richt zich het hoger beroep van appellant met het betoog dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een duidelijk onderscheid werd gemaakt in de stakingwinst en de desinvesteringbijtelling. Omdat bij de vaststelling van de arbeidsinkomsten van een zelfstandige de investeringsaftrek in mindering komt op de fiscale winst, is het volgens appellant alleszins aanvaardbaar dat in het geval van de spiegelbeeldige situatie door de desinvesteringsbijtelling met die bijtelling (eveneens) rekening wordt gehouden.

De Raad overweegt het volgende.

De Raad stelt voorop dat artikel 2, tweede lid, van het Inkomensbesluit Waz waarin, voor zover van belang, de stakingswinst is uitgezonderd van het winstbegrip slechts van betekenis is voor de hoogte van de grondslag als bedoeld in artikel 8 van de Waz en niet (rechtstreeks) van betekenis is voor de toepassing van artikel 58 van de Waz .

Met de hier van belang zijnde investeringsaftrek hebben partijen het oog op de als fiscale stimulans voor investeringen in het midden- en klein bedrijf bedoelde kleinschaligheidsaftrek. Deze aftrek bedraagt een (gestaffeld) percentage van de investeringen. Als een bedrijfsmiddel waarvoor investeringsaftrek is genoten binnen vijf jaar na het begin van het jaar van aanschaf wordt vervreemd, schrijft de fiscale wetgeving een desinvesteringsbijtelling voor. Deze bijtelling strekt er toe de eerder genoten investeringsaftrek volgens het zelfde (gestaffelde) percentage naar de dan geldende waarde in het economische verkeer terug te nemen.

Het voorwerp van de Waz-verzekering is het door ziekte of gebrek te weeg gebrachte inkomensverlies. Dat verlies aan verdiencapaciteit wordt bepaald door de vergelijking tussen de arbeidsinkomsten van een soortgelijke gezonde zelfstandige (het zogenaamde maatmaninkomen) en de resterende, door de ziekte of het gebrek niet aangetaste verdienmogelijkheid. Voor de toepassing van artikel 58 van de Waz wordt het maatmaninkomen met de feitelijke arbeidsinkomsten vergeleken. Bij de berekening van het maatmaninkomen wordt bij de zelfstandige in de regel teruggegrepen op de (geactualiseerde) winst over de drie boekjaren vóór het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan.

Naar de Raad in zijn uitspraak van 14 maart 2003, USZ 2003, 155, tot uitdrukking heeft gebracht wordt voor de toepassing van artikel 58 van de Waz ten aanzien van een doorwerkende zelfstandige als arbeidsinkomsten in aanmerking genomen de fiscale netto winst, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven van dat uitgangspunt af te wijken. Die bijzondere omstandigheden doen zich, ook naar het oordeel van appellant, in dit geval voor. Appellant heeft immers van de stakingswinst alleen de daarin inbegrepen desinvesteringbijtelling in aanmerking genomen. Voor wat betreft de desinvesteringsbijtelling heeft appellant dus de hoofdregel toegepast.

Voor het onderhavige geschil komt het er daarmee op aan of bijzondere omstandigheden aanleiding geven om (ook) de desinvesteringsbijtelling in afwijking van de hoofdregel niet (ten volle) als arbeidsinkomsten voor de korting in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van de Raad doen deze bijzondere omstandigheden zich in dit geval voor en hij overweegt daarover het volgende.

Het maatmaninkomen van betrokkene is vastgesteld op grond van de (geactualiseerde) winst over 1996 tot en met 1998. De door appellant meeberekende desinvesteringsbijtelling ziet (mede) op de in die jaren gedane investeringen waarvoor investeringsaftrek is genoten. Die investeringsaftrek heeft een verlagend effect gehad op het maatmaninkomen. De desinvesteringsbijtelling over die zelfde investeringen geeft in 2000 een inkomstenverhogend effect. Daardoor ontstaat een onzuivere vergelijking bij het vaststellen van het verlies aan verdiencapaciteit. In de manier waarop appellant de korting toepast is immers zowel het inkomstenverhogende effect van de desinvesteringsbijtelling als het maatmaninkomenverlagende effect van de investeringsaftrek verwerkt, terwijl de desinvesteringsbijtelling nu juist tot doel heeft om het voordeel van de eerder genoten investeringsaftrek in het jaar van verkoop ongedaan te maken. Zo min als er, blijkens de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 04/5168, aanleiding bestaat de verzekerde dubbel van de betreffende belastingfaciliteiten te laten profiteren, behoort hij door een gestapeld negatief effect van deze samenhangende fiscale instrumenten te worden getroffen.

Het gestapelde negatieve effect kan in een geval als het onderhavige eenvoudig worden weggenomen door van de desinvesteringsbijtelling dat deel buiten aanmerking te laten dat betrekking heeft op de zelfde investeringen waarvoor een investeringsaftrek is toegepast met een maatmaninkomenverlagend effect.

Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van betrokkene wegens de aan hem verleende rechtsbijstand begroot op € 322,-.

Van appellant zal een griffierecht worden geheven van € 422,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,-.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en

R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) J.P. Mulder.

RB2808


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature