Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluiten van 26 april 1996 en 4 april 1997 heeft de Regionale Directie voor Arbeidsvoorziening Rijnmond (hierna: de Arbeidsvoorziening Rijnmond) appellante sub 1 op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994, Stcrt. 1994, 239, zoals nadien gewijzigd; hierna: de ESF-regeling) voor het kalenderjaar 1996 respectievelijk voor 1997 een subsidie van maximaal ƒ 116.272,80 (€ 52.762,3) verleend voor het project De Sprong (hierna: het project).

Uitspraak



200502825/1.

Datum uitspraak: 2 augustus 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de gemeente Rotterdam,

2. de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. SUBSCO 02/276 van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2003 in het geding tussen:

appellante sub 1

en

appellant sub 2.

1.    Procesverloop

Bij besluiten van 26 april 1996 en 4 april 1997 heeft de Regionale Directie voor Arbeidsvoorziening Rijnmond (hierna: de Arbeidsvoorziening Rijnmond) appellante sub 1 op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994, Stcrt. 1994, 239, zoals nadien gewijzigd; hierna: de ESF-regeling) voor het kalenderjaar 1996 respectievelijk voor 1997 een subsidie van maximaal ƒ 116.272,80 (€ 52.762,3) verleend voor het project De Sprong (hierna: het project).

Bij brief van 3 juni 1998 heeft de Arbeidsvoorziening Rijnmond appellante sub 1 bericht dat haar voor de periode van 1 maart 1996 tot en met 31 december 1997 definitief een subsidie van 2 x ƒ 116.272,80 (€ 52.762,3) = ƒ 232.545,60 (€ 105.524,59) werd verleend. In het bij deze brief gevoegde besluit (hierna: het besluit van 3 juni 1998) is onder andere vermeld:

"Het vastgestelde bedrag aan subsidie is berekend aan de hand van (…), als opgegeven in de declaratie.

Aangezien de door u ingediende declaratie onderwerp zal uitmaken van controle door de Afdeling Interne Controle van de Algemeen Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft deze subsidievaststelling een voorwaardelijk karakter. Hiermee is uitdrukkelijk beoogd dat gebreken en of volledigheden (lees: onvolledigheden) welke mochten blijken bij die controle tot verval van subsidievaststelling leiden. De bewijslast om zorg te dragen voor voldoende en juiste achterliggende informatie blijft deswege bij de aanvrager berusten, totdat de uitkomsten van de desbetreffende controle kenbaar zijn gemaakt. In uw belang is besloten het werkproces zo min mogelijk te laten beïnvloeden door een vertraging in de uitvoering van de controle."

Bij besluit van 18 mei 1999 (hierna: het besluit van 18 mei 1999) heeft de Arbeidsvoorziening Rijnmond het subsidiebedrag vastgesteld op nihil en de subsidie ingetrokken. In een aparte brief bij dit besluit heeft de Arbeidsvoorziening Rijnmond appellante sub 1 verzocht de reeds uitbetaalde voorschotten van ƒ 186.036,48 (€ 84.419,67) terug te betalen.

Bij besluit van 10 juli 2001 heeft de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening het daartegen door appellante sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellante sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van appellante sub 1 tegen de terugvordering van de hem over de jaren 1996 en 1997 verleende subsidie ongegrond is verklaard, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van appellante sub 1 voor zover dit gericht is tegen de terugvordering van evenvermelde subsidies alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 2 (hierna: de Minister) bij brief, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven ingekomen op 28 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Appellante sub 1 heeft bij brief, ingekomen bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

De hoger beroepen zijn doorgezonden naar de Centrale Raad van Beroep. Op 17 maart 2005 zijn de hoger beroepen aan de Afdeling doorgezonden.

Bij brief van 22 juli 2004 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff en drs. J.G.H. Cramer, beiden ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat het op nul stellen van de subsidie niet te verenigen is met het daarbij gehandhaafde primaire besluit tot intrekking van de subsidieverlening.

    Voorts is de rechtbank - uit een oogpunt van proceseconomie - nog ingegaan op het beroep van appellante sub 1 op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat niet in geschil is dat de Minister appellante sub 1 naar aanleiding van de door appellante sub 1 uitgebrachte kwartaalrapportages niet gewaarschuwd heeft dat haar administratie niet aan de voorschriften voldeed; evenmin is in geschil dat de Minister appellante sub 1 steeds schriftelijk heeft bericht dat de kwartaalrapportages juist en volledig bevonden waren. Voorts heeft zij overwogen dat uit de toelichting op artikel 11 van de ESF-regeling volgt dat de kwartaalrapportages een wezenlijk onderdeel vormden van de inhoudelijke controle op een juiste en rechtmatige besteding van de subsidiegelden. Uit het feit dat de kwartaalrapportages juist en volledig zijn bevonden heeft appellante sub 1, aldus de rechtbank, kunnen en mogen afleiden dat de wijze waarop zij haar administratie voerde bij de Minster niet op bezwaren zou stuiten. Ook gelet hierop dient de beslissing op bezwaar voor zover die ziet op de handhaving van de intrekking van de over de jaren 1996 en 1997 verleende subsidie te worden vernietigd, aldus de rechtbank.

2.2.    De subsidies zijn verstrekt uit het Europees Sociaal Fonds, één van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen. Dit Fonds vindt zijn grondslag in de artikelen 146 en 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Op grond van artikel 158 van het EG-Verdrag wordt onder meer het Europees Sociaal Fonds ingezet bij het voeren van een Europese structuurpolitiek. Op grond van de artikelen 161, 163 en 209 van het EG-Verdrag zijn twee kaderverordeningen vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd, namelijk de Verordening nr. 2052/88 van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2081 /93 (Pb. EG 1993 L 193/5), en de Verordening nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2082 /93 (Pb. EG 1993 L 193/20). Onder verwijzing naar voormelde Verordeningen en de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 augustus 1994, nr. C(94)1414, waarbij de Commissie het Enig Programmerings Document voor de structurele bijstandsverlening door de Gemeenschap (het ESF) voor het gehele Nederlandse grondgebied met betrekking tot doelstelling 3 heeft goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1999, heeft het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening besloten tot vaststelling van de ESF-regeling.

2.3.    Nu de subsidie is verleend voor 1 januari 1998, is ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb; Stb. 1996, 333), welke wet op 1 januari 1998 in werking is getreden, titel 4.2. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hierop niet van toepassing.

2.4.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de ESF-regeling kan met inachtneming van de bepalingen van deze regeling aan een aanvrager subsidie ten laste van het Europees Sociaal Fonds worden verleend.

   Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de ESF-regeling, voor zover thans van belang, kan subsidie slechts worden verleend voor de navolgende kosten:

a. kosten van instructiepersoneel;

b. exploitatiekosten;

c. inkomen en vergoedingen deelnemers;

d. aan het project toerekenbare overheadkosten;

e. andere door het Comité van Toezicht voor vergoeding aangewezen kosten.

   Ingevolge het tweede lid van dat artikel vindt vergoeding van de ze kosten slechts plaats naar rato van het vergoedingenniveau dat naar het oordeel van de Regionale Directie voor dergelijke kosten gebruikelijk is, dan wel als redelijk en billijk wordt aangemerkt.

   Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de ESF-regeling draagt de aanvrager er zorg voor dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd, bestaande uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken. Waar mogelijk dienen voldoende waarborgen te bestaan van functiescheiding.

   Ingevolge het derde lid van dat artikel geeft de financi ële administratie inzicht in de subsidiabele kosten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend. Deze bevat derhalve:

a. baten en lasten;

b. inkomsten en uitgaven;

c. vorderingen op ESF en/of derden;

d. schulden aan ESF en/of derden.

   Ingevolge het vijfde lid van dat artikel biedt de administratie voldoende mogelijkheden voor een goede accountantscontrole en controle op de juiste naleving van de subsidievoorwaarden.

    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de ESF-regeling rapporteert de aanvrager binnen twee weken na afloop van elk kwartaal, alsmede tussentijds, ingeval van bijzondere omstandigheden, door volledige en waarheidsgetrouwe informatie te geven over de voortgang van het project waarvoor subsidie is verleend door middel van daarvoor ter beschikking gestelde standaardformulieren, waarvan het model is vastgesteld door het Centraal Bestuur.

    Ingevolge het tweede lid van dat artikel rapporteert de aanvrager binnen twee weken na afloop van het eerstvolgende kwartaal, alsmede binnen twee weken na afloop van het daaropvolgende kwartaal, na beëindiging van het project over de effecten van het project aangaande uitstroom naar werk en/of vervolgopleidingen van de deelnemers, door middel van daarvoor ter beschikking gestelde standaardformulieren, waarvan het model is vastgesteld door het Centraal Bestuur.

   Ingevolge artikel 12 van de ESF-regeling is de aanvrager verplicht alle medewerking te verlenen aan evaluatie-onderzoeken en aan toezicht van en controles door met de uitvoering van het ESF belaste instanties en door deze aan te wijzen derden. Indien de aanvrager niet tevens de uitvoerder en/of begunstigde is van het project dient de aanvrager er voor zorg te dragen dat de uitvoerder en/of begunstigde dezelfde medewerking verleent als in de voorgaande volzin bedoeld.

    Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de ESF-regeling dient de aanvrager binnen drie maanden na de einddatum van het project een volledige naar kosten gespecificeerde en naar waarheid ondertekende einddeclaratie in voorzien van een verklaring, dat aan alle subsidievoorwaarden is voldaan.

   Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ESF-regeling wordt het definitieve subsidiebedrag vastgesteld aan de hand van de ingediende declaratie als bedoeld in artikel 13 en met inachtneming van het geen overigens is gebleken. Het definitieve subsidiebedrag is niet hoger dan het bedrag van de toezegging, noch hoger dan het bedrag dat controleerbaar en in overeenstemming met de voorschriften van deze regeling is.

2.4.1.    De toelichting op artikel 5 van de ESF-regeling geeft aan dat, aangezien het logischerwijs niet de bedoeling is dat kosten aan ESF-projecten worden toegerekend die hiervoor feitelijk niet zijn gemaakt, dan wel hoger uitvallen dan gebruikelijk is (bijvoorbeeld het oversalariëren van ingezette mankracht, aanschaf van onevenredig dure hulpmiddelen etc.), ruimte is gelaten voor een toetsing door de besluitnemer.

   Ingevolge de toelichting op artikel 10 van de ESF-regeling is het vereiste van een goede projectadministratie van groot belang. De opgevoerde kosten moeten aantoonbaar zijn op factuurniveau. Een onjuiste, onvolledige of ontoegankelijke administratie belemmert een goede accountantscontrole en dus een goede eindverantwoording. De aanvrager is ervoor verantwoordelijk dat wordt zorggedragen voor een administratie die voldoet aan de daaraan te stellen eisen (zie hierna) en dat de bevoorschotting en eindbetaling (financiering) van het project tijdig en ongestoord verloopt, conform de door het ESF gestelde eisen, aldus de toelichting.

    De toelichting op artikel 11 vermeldt dat om de voortgang van een project goed te kunnen volgen, tijdig en adequaat te kunnen ingrijpen, alsmede een goede analyse te kunnen uitvoeren van de haalbaarheid van (vervolg-)projecten op een goede manier over de voortgang en eindresultaten van het project dient te worden gerapporteerd. De inhoud van deze rapporten dient een gelijkwaardige kwaliteit en juistheid te hebben als de eindverantwoording. Afwijkingen van de tussenrapportages op fundamentele onderdelen zullen hierdoor beperkt blijven. Tevens is gekozen voor een actieve melding van gebeurtenissen die een project aanmerkelijk beïnvloeden, opdat de verdere voortgang kan worden bepaald.

2.5.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Wet SUWI) kan de Minister, overeenkomstig door hem te stellen regels, subsidie verstrekken voor activiteiten die zijn gericht op de bevordering van inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces. Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het met ingang van 1 januari 2002 vervallen artikel 81, eerste lid en tweede lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 , ingevolge welke leden door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie subsidie kon worden verstrekt en door het Centraal of Regionaal Bestuur regels vastgesteld konden worden.

2.6.    Appellante sub 1 heeft allereerst betoogd dat de Minister niet bevoegd is om op grond van de ESF-regeling besluiten te nemen. De rechtbank heeft, aldus appellante sub 1, de Minister ten onrechte als verwerende partij aangemerkt en de Minister dient in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.6.1.    Gezien de tekst van artikel 20, eerste lid, van de Wet SUWI en gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet SUWI en van de Invoeringswet Wet SUWI (Stb. 2001, 624), is de Afdeling van oordeel dat de grondslag voor de bevoegdheid van de Minister om (thans) op grond van de ESF-regeling besluiten te nemen en daarmee als verwerende partij op te treden in geschillen die daarop zien, is gegeven in deze bepaling. Hetgeen appellante sub 1 in dit verband heeft aangevoerd, treft geen doel.

2.6.2.    Appellante sub 1 heeft in hoger beroep verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 3 juni 1998 het besluit tot subsidievaststelling is. Het besluit van 18 mei 1999 is gelet daarop het besluit tot het intrekken van de subsidievaststelling en niet - zoals de rechtbank heeft overwogen - het besluit tot vaststelling van de subsidie. Appellante sub 1 heeft verder betoogd dat de ESF-regeling niet de intrekking van een besluit tot subsidievaststelling regelt zodat het besluit van 18 mei 1999 daarom een wettelijke grondslag mist. Ten slotte heeft appellante sub 1 betoogd dat het voorbehoud dat in het besluit van 3 juni 1998 is gemaakt in strijd is met de ESF-regeling.

2.6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling dient het besluit van 3 juni 1998 gelet op de inhoud, de verwijzing naar artikel 14 van de ESF-regeling en de systematiek van de ESF-regeling te worden aangemerkt als het besluit tot subsidievaststelling. De begeleidende brief bij het besluit van 3 juni 1998 spreekt zowel van definitieve verlening als vaststelling van de subsidies over 1996 en 1997, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling reeds in de richting van vaststelling wijst. Definitieve verlening is immers niet hetzelfde als verlening en kan, gelet op het toepasselijke begrippenkader, slechts als vaststelling worden aangemerkt, waarmee het blijkens deze brief ook gelijk wordt gesteld. Het besluit zelf bevestigt dit. Daarin wordt expliciet gesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 14 van de ESF-regeling, tot vaststelling van de subsidieverlening wordt beslist. Gesteld wordt verder dat het vastgestelde bedrag aan subsidie is berekend aan de hand van de projectomschrijving, de bereikte resultaten en de projectkosten en inkomsten, als opgegeven in de declaratie. Ook dat kan naar het oordeel van de Afdeling niet op iets anders duiden dan op een vaststelling. Nu het besluit van 3 juni 1998 de subsidievaststelling betreft, betreft het besluit van 18 mei 1999 de intrekking van een besluit tot subsidievaststelling.

2.6.4.    Wat er ook zij van het standpunt van appellante sub 1 dat een wettelijke bevoegdheid tot intrekken van het besluit tot subsidievaststelling van 3 juni 1998 ontbreekt, vast staat dat tegen het besluit van 3 juni 1998 dat een rechtsmiddelenclausule bevatte, door appellante sub 1 geen bezwaar is gemaakt. Bezwaar is eerst gemaakt tegen het besluit van 18 mei 1999. Gelet daarop is het besluit van 3 juni 1998 onherroepelijk geworden en kan de rechtmatigheid ervan - ook niet van het in dit besluit gemaakte voorbehoud - thans niet meer aan de orde zijn. Gelet op het in het besluit van 3 juni 1998 gemaakte voorbehoud heeft tussen partijen te gelden dat de minister bevoegd is tot intrekking van het besluit tot subsidievaststelling wanneer de in het voorbehoud vermelde omstandigheden zich voordoen. Gelet op het vorenoverwogene treft het hoger beroep van appellante sub 1 op dit punt dan ook geen doel.

2.6.5.    Nu het besluit van 3 juni 1998 een vaststellingsbesluit is, is er geen sprake van de door de rechtbank gestelde innerlijke tegenstrijdigheid.

2.7.    De Minister komt in hoger beroep op tegen de vernietiging door de rechtbank (behoudens de vernietiging van de terugvordering). Hij heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante sub 1 op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld mocht appellante sub 1, aldus de Minister, aan de goedkeuring van de kwartaalrapportages geen vertrouwen ontlenen dat de projectadministratie voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft volgens de Minister ten onrechte beslissend gewicht toegekend aan de goedgekeurde kwartaalrapportages.

2.7.1.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de beoordeling en behandeling van de kwartaalrapportages plaatsvond op administratief niveau en dat in dit verband alleen werd gekeken of het juiste formulier was gebruikt, of de optellingen klopten en of de rapporten in overeenstemming waren met de door de subsidieaanvrager in de aanvraag opgenomen begroting en met mogelijke eerdere kwartaalrapportages. Voorts is van de zijde van de Minister aangegeven dat veel meer dan deze standaardcontrole niet mogelijk was, omdat de onderliggende administratie niet werd meegezonden met de kwartaalrapportages. Niet is gebleken dat deze weergave niet juist is. Nu ook appellante sub 1 wist althans kon weten dat de onderliggende administratie niet werd meegezonden kon appellante sub 1 ervan op de hoogte zijn dat de goedkeuring van de kwartaalrapportages slechts van beperkte waarde was. Gelet hierop kon op grond van de kwartaalrapportages, gelijk de Minister heeft aangegeven, niet worden vastgesteld of de onderliggende projectadministratie waarvoor de eisen zijn geformuleerd in artikelen van de ESF-regeling juist en volledig is. Dat de kwartaalrapportages goed werden bevonden kan uitsluitend zien op hetgeen uit die rapportages blijkt en strekt zich dus niet uit over controle naar de onderliggende administratie. De verplichting tot het uitbrengen van tussentijdse kwartaalrapportages, zoals opgenomen in artikel 11 van de ESF-regeling, richt zich tot de subsidieaanvrager en niet (ook) tot het bestuursorgaan dat de subsidie heeft verleend. Er is ook geen ander voorschrift in de ESF-regeling of elders of beginsel van behoorlijk bestuur aan te wijzen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de subsidieverlener op zijn beurt periodiek zou moeten controleren of de verplichtingen waaronder de subsidie wordt verleend nog worden nageleefd. Ingevolge artikel 14 van de ESF-regeling dient voor de vaststelling van de subsidie bovendien de einddeclaratie als uitgangspunt en niet de kwartaalrapportage. In dat licht dient ook hetgeen in de toelichting op artikel 11 van de ESF-regeling is aangegeven te worden begrepen. Gelet op het vorenstaande heeft appellante sub 1 aan de goedkeuring van de kwartaalrapportages geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de projectadministratie voldeed aan de in de ESF-regeling gestelde eisen. De kwartaalrapportages betreffen immers een beperktere controle dan de eindrapportage en dienen een beperkter doel. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd.

2.8.    Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van de Minister gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, zoals hierna aangegeven. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen, omdat zij aan de behandeling van een groot aantal (materiële) bezwaren, die zich onder meer richten tegen het standpunt van de Minister dat de projectadministratie niet voldoet aan de eisen die de ESF-regeling stelt, niet is toegekomen. Met inachtneming van het vorenoverwogene dient zij dit alsnog te doen.

2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2003 in de zaak no. SUBSCO 02/276, voor zover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd voor zover die betrekking heeft op de handhaving van de nihilvaststelling en de intrekking van de (over de jaren 1996 en 1997 verleende) subsidie;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren    w.g. Ouwehand

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006

224.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature