Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Registratie

beëindiging

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

(Zesde enkelvoudige kamer)

AWB 05/313 en 05/531 15 februari 2006

3111 Registratie

beëindiging

Uitspraak in de zaak van:

Kiwitz Jaki B.V., te Megchelen, appellante,

gemachtigde: A, mede-directeur van appellante,

tegen

het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,

gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 13 mei 2005, bij het College binnengekomen op 17 mei 2005 en geregistreerd onder nummer AWB 05/313, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 april 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 5 november 2004, waarbij appellantes verzoek om beëindiging van de registratie op grond van de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: Registratieverordening) is afgewezen.

Bij brief van 28 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 juli 2005 heeft appellante gereageerd op dit verweerschrift.

Bij brief van 25 juli 2005, bij het College binnengekomen op 27 juli 2005 en geregistreerd onder nummer AWB 05/531, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 juni 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 maart 2005, waarbij aan appellante over het jaar 2004 heffingen zijn opgelegd op grond van de Heffingsverordening Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 2004 en de Verordening Sectorheffing SATV Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 2004 (hierna: Heffingsverordeningen).

Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 4 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij beide beroepen gelijktijdig zijn behandeld en partijen bij monde van hun gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht. Appellantes gemachtigde ging vergezeld van zijn vader, B.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Registratieverordening luidt, voorzover hier van belang:

“ Artikel 2

Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend.

Artikel 3

1. Er is een register van ondernemingen, waarin gegevens worden opgenomen ten behoeve van de vervulling van de taak van het hoofdbedrijfschap.

(…).

Artikel 7

1. Indien geen onderneming meer wordt uitgeoefend, wordt de registratie beëindigd.”

In de toelichting bij artikel 7 van de Registratieverordening is vermeld dat de registratie van een onderneming wordt beëindigd wanneer de activiteiten zijn beëindigd of wanneer er geen activiteiten meer plaatsvinden die onder de werkingssfeer van verweerder vallen.

In artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: Instellingsbesluit) is het volgende bepaald:

“ Artikel 2

1. Er is een Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.

2. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend:

a. het schilders- en afwerkingsbedrijf;

b. het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf.

3. (…).”

In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit is onder meer het volgende vermeld:

“ Onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen. In tegenstelling tot de instellingsverordening van het op te heffen Bedrijfschap voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf, is het vloerenbedrijf hierna nader omschreven. Gebleken is namelijk, dat niet in alle gevallen duidelijk is wat onder het vloerenbdijf moet worden verstaan. Wat betreft het vloerenbedrijf moet aansluiting worden gezocht bij de norm NEN-EN 13 318. Onder het vloerenbedrijf vallen eveneens de bedrijven die vloeren bewerken, al dan niet in samenhang met het aanbrengen van een ter plaatse van de bestemming vervaardigde deklaag. Ook bedrijven vallen daaronder die betonvloeren storten in samenhang met het niet-constructief afbouwen van deze vloeren doch niet in samenhang met de verantwoordelijkheid voor constructieve werkzaamheden zoals bij het plaatsen van de bekisting en het aanbrengen van de bewapening.

Tot het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt niet gerekend:

a. het verrichten van handelingen van constructieve bouwkundige aard, zoals in het kader van het aannemingsbedrijf op het gebied van bouw en utiliteit, en van handelingen in het kader van betonreparatie van constructieve aard;

b. het vervaardigen van dragende vloeren of wanden;

(…).”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 27 oktober 2004 heeft appellante verzocht om beëindiging van de registratie van haar onderneming.

- Bij besluit van 5 november 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

- Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder appellante over het jaar 2004 heffingen opgelegd.

- Tegen beide besluiten is tijdig bezwaar gemaakt.

- Op 7 februari 2005 is appellante over haar bezwaren gehoord.

- Bij besluit van 17 maart 2005 heeft verweerder het heffingsbedrag over 2004 verlaagd.

- Bij besluit van 5 april 2005 heeft verweerder appellantes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om beëindiging van de registratie ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen. Appellantes activiteiten bestaan onder meer uit het aanbrengen van kunststofgebonden vloeren. Deze activiteiten worden gerekend tot het vloerenbedrijf in de zin van het Instellingsbesluit. Voorts verricht appellantes bedrijf betonreparatie, waarbij niet het draagvermogen van de constructie wordt hersteld. Dat zijn activiteiten gericht op de niet-constructieve afbouw in de zin van het Instellingsbesluit. Appellante heeft derhalve terecht geweigerd om appellantes registratie te beëindigen.

- Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder appellantes bezwaar tegen de heffingen over het jaar 2004 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen. Op de hoorzitting van 7 februari 2005 is afgesproken dat de heffing 2004 opnieuw zou worden vastgesteld en zou worden gebaseerd op een omzet van € 200.000,--. Bij besluit van 17 maart 2005 is het nieuwe heffingsbedrag over 2004 op basis van dit omzetbedrag en conform de van toepassing zijnde Heffingsverordeningen vastgesteld op € 986,--.

3. De beoordeling van het geschil

3.1 Het beroep van 13 mei 2005 tegen het bestreden besluit van 5 april 2005 (AWB 05/313).

Appellante heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de grieven zoals door appellante in bezwaar naar voren gebracht. In het bestreden besluit is gesteld dat appellante kunststofgebonden vloeren aanbrengt en niet-constructieve betonreparaties verricht, maar hierbij is niet of nauwelijks ingegaan op de grieven die appellante hiertegen heeft ingebracht. Pas in het verweerschrift is met redenen omkleed op appellantes grieven ingegaan.

Het beroep van 13 mei 2005 dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit van 5 april 2005 dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.

Het College zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

Voor inwilliging van een verzoek tot beëindiging van registratie bestaat slechts grond wanneer de activiteiten van de onderneming zijn beëindigd of wanneer er in de onderneming geen activiteiten meer plaatsvinden die onder de werkingssfeer van verweerder vallen.

In appellantes geval is geen sprake van een situatie waarin geen activiteiten (meer) plaatsvinden die onder de werkingssfeer van verweerder vallen. Appellante heeft ter zitting immers verklaard dat zij behalve kunststofgebonden vloeren ook cementgebonden vloeren legt. Ook heeft zij verklaard naast constructieve betonreparaties soms ook niet-constructieve betonreparaties uit te voeren. In beide gevallen gaat het om werkzaamheden die onder verweerders werkingssfeer vallen. Reeds hierom heeft verweerder terecht geweigerd de registratie te beëindigen.

3.2 Het beroep van 25 juli 2005 tegen het bestreden besluit van 23 juni 2005 (AWB 05/531).

Aangezien appellantes onderneming, gelet op hetgeen in rubriek 3.1 is overwogen, onder de werkingssfeer van verweerder valt, heeft verweerder aan appellante terecht over het jaar 2004 heffingen op grond van de Heffingsverordeningen opgelegd. Bij de vaststelling van de heffingen is verweerder uitgegaan van een omzetbedrag van € 200.000,--. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot dit bedrag heeft kunnen komen, nu appellante heeft nagelaten exacte omzetgegevens over 2004 aan verweerder te verschaffen en verweerder bij de vaststelling van de heffingen over 2003 hetzelfde omzetbedrag heeft gehanteerd.

Het beroep van 25 juli 2005 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

3.3 Het College ziet ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 325,10, te weten € 45,10 voor de reiskosten van A, en € 280,00 voor de verletkosten van A op basis van acht uur in verband met het bijwonen van de zitting van 4 januari 2006. Verweerder zal tevens het door appellante voor het beroep van 13 mei 2005 betaalde griffierecht dienen te vergoeden.

4. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep van 13 mei 2005 (AWB 05/313) gegrond;

- vernietigt het besluit van 5 april 2005;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 325,10 (zegge: driehonderdvijfentwintig euro en tien cent),

welke kosten verweerder aan appellante moet vergoeden;

- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar voor dit beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge:

tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt;

- verklaart het beroep van 25 juli 2005 (AWB 05/531) ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature