Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Loonsanctiebesluiten in strijd met de wet.

Uitspraak



04/6249 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2004, onder nr. WAO 03/2970, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.

Het geding is gevoegd met de gedingen met de registratienummers 05/1300 WAO, 04/6166 WAO en 05/1284 WAO behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. A.C. Arora,

mr. M.H. Beersma en mr. D.G. Rodermond, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersinstituut (Uwv). Namens gedaagde is verschenen ing . F. Klunne, bijgestaan door mr. M.A. Hoes, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie te Nieuwegein.

II. MOTIVERING

Gedaagdes werknemer B is op 2 april 2002 uitgevallen. Op 17 december 2002 heeft hij bij appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd met daarbij gevoegd een onvolledig reïntegratieverslag (riv). Bij brief van 31 december 2002 heeft appellant gedaagde in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Bij brief van 16 januari 2003 heeft gedaagde om uitstel verzocht. Bij besluit van 23 januari 2003, verzonden op

27 januari 2003, heeft appellant gedaagde een loondoorbetalingsverplichting van vier maanden ten aanzien van B opgelegd. Bij brief van eveneens 27 januari 2003 is het verzoek om uitstel afgewezen vanwege de loondoorbetalingsverplichting. Op

31 januari 2003 is een compleet riv door appellant ontvangen. Bij besluit van 10 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2003 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.

De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting een compleet riv in te zenden. De rechtbank is van oordeel dat appellant de motivering van de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de aan het riv ontbrekende gegevens terecht niet deugdelijk heeft geacht. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter vernietigd omdat zij het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Bvlp) in strijd acht met de afstemmingsverplichting van artikel 71a, negende lid, van de WAO , nu het hier gaat om een standaardsanctie van ten minste vier maanden, waarbij geen rekening wordt gehouden met de situatie dat herstel van de onrechtmatige toestand minder dan 4 maanden kan duren.

Namens appellant is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat zowel de boven- als de ondergrens van de loondoorbetalingsverplichting in principe vier maanden bedraagt, hetzij langs de band van de lichtste verzuimcategorie qua aard en ernst, hetzij langs de band van de minimale herstelperiode. De sanctie is niet punitief, maar reparatoir. De sanctie wordt vastgesteld voorafgaande aan de herstelperiode. Achteraf vindt geen beoordeling meer plaats van de feitelijk door de werkgever gebruikte herstelperiode. Appellant is van oordeel dat pas als de WAO-beoordeling is afgerond sprake is van volledig herstel in de rechtmatige toestand. De periode van vier maanden bestaat dan ook uit een herstelperiode van een maand en de dertien weken die nodig zijn om de WAO-beoordeling uit te voeren. Appellant acht een sanctie van vier maanden niet buitenproportioneel.

Gedaagde voert hiertegen aan dat het hier gaat om een boete. Gedaagde acht deze boete in strijd met een redelijke procesgang, omdat de werkgever niet beschikt over de medische stukken en niet medische gegevens die aan de beslissing ten grondslag liggen. Gedaagde acht het bestreden besluit in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hiertoe voert zij aan dat sprake is van een criminal charge, dat de schuldvraag niet wordt beantwoord (B wenste niet mee te werken aan het opstellen van het riv), dat de procedure in strijd is met een eerlijke procesgang en dat de proportionaliteit van de sanctie ten onrechte buiten beschouwing blijft. Voorts meent gedaagde dat de loondoorbetalings- verplichting ten onrechte als een bestuurlijke sanctie wordt gekwalificeerd. Er is geen sprake van een reparatiefunctie gezien de minimumsanctie van 4 maanden. Gedaagde acht de sanctie voorts nog in strijd met de rechtszekerheid, in strijd met het gelijkheidsbeginsel en in strijd met het motiveringsbeginsel. Tenslotte acht gedaagde de Bvlp in strijd met de wet.

De Raad oordeelt als volgt.

Artikel 34, derde lid, van de WAO bepaalt, onder meer, dat de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van de uitkering, zijn aanvraag dient te doen binnen 9 maanden na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.

Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO , gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a van de WAO . Ingevolge het tweede lid van artikel 34a van de WAO wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aanvraag af, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, van de WAO .

In artikel 71a, eerste tot en met vijfde lid, van de WAO zijn de verplichtingen van de werkgever in verband met het samenstellen van het reïntegratieverslag opgenomen.

Het achtste lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever een termijn stelt waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een re ïntegratieverslag vast te stellen niet of niet volledig is nagekomen.

Ingevolge het negende lid van artikel 71a van de WAO stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.

Het tiende lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld.

De Raad stelt vast dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO niet is vastgesteld.

Het Uwv heeft gelet op onder meer artikel 71a, negende lid, van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Stcrt. 26 maart 2002, nr. 60) op 12 maart 2003 de Bvlp vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bvlp wordt het verzuim van de werkgever, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, wordt het verzuim onder meer aangemerkt als uiterste nalatigheid indien de werkgever ook nadat de termijn genoemd in artikel 71a, achtste lid, van de WAO is verstreken geen re ïntegratieverslag aan het Uwv heeft verstrekt of het reïntegratieverslag niet heeft aangevuld.

De vaststelling van een loondoorbetalingsperiode is geregeld in artikel 5 van de Bvlp. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv een loondoorbetalingsperiode vaststelt, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratieverplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Bvlp wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.

Het vierde lid bepaalt, onder meer, dat de loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op ten hoogste 12 maanden, indien het verzuim wordt aangemerkt als uiterste nalatigheid.

Voorts heeft het Uwv op 6 juni 2003 vastgesteld de Beleidsregels vorm- en herkenbaarheidsvereisten reïntegratieverslagen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de ze beleidsregels stelt het Uwv aan de werkgever schriftelijk een termijn van veertien dagen om het reïntegratieverslag te verstrekken of aan te vullen indien zich een van de situaties vermeld onder a, b of c voordoet. Het vijfde lid bepaalt dat het Uwv toepassing geeft aan artikel 71a, negende lid, van de WAO , indien de werkgever na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn zonder deugdelijke grond het reïntegratieverslag niet heeft verstrekt of aangevuld.

De Raad is van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 71a, negende lid, van de WAO , de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende reïntegratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van artikel 5, tweede lid, van de Bvlp. Met name een administratieve omissie kan doorgaans op korte termijn worden hersteld. Appellant heeft blijkens de op artikel 5, tweede lid, van de Bvlp, gegeven toelichting bewust geen rekening gehouden met de daadwerkelijk benodigde hersteltermijn. De minimumsanctie van 4 maanden loondoorbetaling berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van artikel 71a, negende lid, van de WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is artikel 5, tweede lid, van de Bvlp in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO en derhalve onrechtmatig. Artikel 5, tweede lid, van de Bvlp kan dan ook geen grondslag vormen voor het bestreden besluit.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht vernietigd en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

Gezien het vorenstaande komt de Raad aan hetgeen overigens door partijen is aangevoerd niet meer toe.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.E. Meijer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature