Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Weigering herplaatsingsbudget in het kader van artikel 16 van de Wet op de (re)integratie arbeids-gehandicapten. De rechtbank stelt voorop dat zij eiseres niet kan volgen in haar stellingname dat de aanvragen van december 2003 op eenzelfde wijze moeten worden beoordeeld, zoals dat ten tijde van de daadwerkelijke herplaatsings-inspanningen werd gedaan. Een dergelijke beoordeling is meer mogelijk omdat een beoordeling op basis van een papieren dossier plaatsvindt en het in redelijkheid niet van verweerder verwacht kan worden dat nog een werkplekonderzoek wordt verricht.

De rechtbank overweegt voorts dat zij het criterium andere arbeid zo opvat dat het moet gaan om andersoortige, met de krachten en bekwaamheden van de werknemer overeenkomende arbeid, die op essentiële punten verschilt van het werk dat betrokkene placht te verrichten, en dat hij juist vanwege dat verschil wel kan verrichten. Een en ander dient te worden bezien vanuit belasting- en belastbaarheidsoptiek. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zulks moet blijken uit de beoordeling van de arbodienst en/of dan wel uit de arbeidskundige rapportage. Voor deze uitleg sluit de rechtbank derhalve nauw aan bij de Memorie van toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag ter zake van de Wet REA (TK 1997-1998, 24478, nr. 3 pag. 48-49 en nr. 6 pag. 20-21).

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Bestuursrecht

Procedurenummer: AWB 05 / 106 REA

Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

inzake

Netherlands Car BV,

gevestigd te Born, eiseres,

tegen

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),

gevestigd te Amsterdam, verweerder.

Datum bestreden besluit: 20 december 2004

Kenmerk: B&B 598.092.10 DS

Behandeling ter zitting: 28 november 2005

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 december 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 30 juli 2004, aangevuld bij brief van 7 september 2004, tegen een door verweerder genomen besluit van 23 juni 2004, waarbij een herplaatsingsbudget in het kader van artikel 16 van de Wet op de (re)integratie arbeids-gehandicapten (hierna Wet REA) is geweigerd, ongegrond verklaard.

Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde N.H. Helgers, medewerker van de afdeling Financial affairs van eiseres. Bij brief van 2 maart 2005 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.

Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 november 2005, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door N.H. Helgers en J. Martens, arbeidsdeskundige, werkzaam bij CS Works. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.

2. Overwegingen

De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Centraal staat daarbij de vraag of verweerder terecht een herplaatsingsbudget heeft geweigerd, omdat er geen sprake is van een structurele werkhervatting door de betrokken werknemer in een wezenlijk andere functie gedurende een jaar.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Centraal in de beoordeling of er sprake is van omstandigheden waarin een herplaatsings-budget kan worden toegekend staat artikel 16 Wet REA .

Artikel 16 Wet REA luidde van 31-12-1998 tot en met 31-12-2001 zoals hieronder weergegeven. (Stb. 1998, nr. 742. Iwtr: 31-12-1998; 26239). Van 01-07-1998 tot en met 30-12-1998 luidde lid 1 (Stb. 1998, nr. 290 en 369; 25478) anders, maar dat heeft geen consequenties voor de beoordeling in casu.

"1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen verstrekt op aanvraag aan de werkgever, bedoeld in artikel 8, die een tot hem in dienstbetrekking staande voor de eigen arbeid ongeschikt geworden arbeidsge-handicapte werknemer in een andere functie arbeid laat verrichten, een eenmalige subsidie in de vorm van een herplaatsingsbudget. De subsidie bedraagt ƒ 8000,- indien de arbeid in de andere functie gedurende tenminste een jaar na herplaatsing wordt verricht.

2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt slechts in behandeling genomen, indien de werkgever gelijktijdig met de aanvraag een reïntegratieplan als bedoeld in artikel 71a, van de WAO overlegt.

3. Indien de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, voor een geringer aantal uren is aangegaan dan het aantal uren dat voor een voltijddienstbetrekking in de desbetreffende sector van het bedrijfs- en beroepsleven gebruikelijk is, of voor bepaalde tijd is aangegaan en binnen een periode van een jaar na herplaatsing zal eindigen, wordt het bedrag van de subsidie, bedoeld in het eerste lid, evenredig verlaagd.

4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan volgens door hem te stellen regels een subsidie als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien de aanvraag betrekking heeft op een werknemer voor wie reeds eerder aan de werkgever een subsidie op grond van dit artikel of op grond van artikel 15, 17 of 18 van de ze wet, artikel 13b van de WIW of artikel 81a van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 is verstrekt.

5. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden verhoogd of verlaagd."

De rechtbank interpreteert het bovenstaande artikel aldus dat er een aantal cumulatieve criteria is waardoor de re ïntegratie van een werknemer een herplaatsing van een werknemer in het eigen bedrijf betreft en er aldus recht bestaat op een herplaatsingsbudget.

Er moet sprake zijn van:

1. een dienstbetrekking;

2. het feit dat de werknemer voor zijn eigen arbeid ongeschikt is geworden;

3. het feit dat de werknemer arbeidsgehandicapte is;

4. werkhervatting in andere arbeid;

5. het feit dat die arbeid gedurende ten minste een jaar na herplaatsing is verricht;

6. gelijktijdige overlegging van een reïntegratieplan als bedoeld in artikel 71a WAO bij de aanvraag voor het herplaatsingsbudget;

7. geen eerdere (andere) subsidietoekenning.

De hervatting moet voorts hebben plaatsgehad in de periode tussen juli 1998 en januari 2002.

De rechtbank stelt voorop dat zij eiseres niet kan volgen in haar stellingname dat de aanvragen van december 2003 op eenzelfde wijze moeten worden beoordeeld, zoals dat ten tijde van de daadwerkelijke herplaatsingsinspanningen werd gedaan.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een dergelijke beoordeling niet meer mogelijk is, omdat een beoordeling op basis van een papieren dossier plaatsvindt en het in redelijkheid niet van verweerder verwacht kan worden dat nog een werkplekonderzoek wordt verricht. Een aantal werknemers – zoals ook in het onderhavige geval – is immers niet langer voor eiseres werkzaam en tevens zijn, zoals door de gemachtigde van eiseres ter zitting ook is aangegeven, de werkplekken door bijvoorbeeld mechanisatie in de loop der jaren veranderd.

De rechtbank merkt in dat verband op dat door of vanwege eiseres in de loop van het geding, in de bezwaarfase noch in de beroepsfase, ook geen documenten of verklaringen of anderszins relevante informatie is overgelegd in aanvulling op hetgeen uit verweerders dossier naar voren komt.

De rechtbank overweegt voorts dat zij het criterium andere arbeid zo opvat dat het moet gaan om andersoortige, met de krachten en bekwaamheden van de werknemer overeenkomende arbeid, die op essentiële punten verschilt van het werk dat betrokkene placht te verrichten, en dat hij juist vanwege dat verschil wel kan verrichten. Een en ander dient te worden bezien vanuit belasting- en belastbaarheidsoptiek. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zulks moet blijken uit de beoordeling van de arbodienst en/of dan wel uit de arbeidskundige rapportage. Voor deze uitleg sluit de rechtbank derhalve nauw aan bij de Memorie van toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag ter zake van de Wet REA (TK 1997-1998, 24478, nr. 3 pag. 48-49 en nr. 6 pag. 20-21).

De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende relevante feiten.

[naam werkneemster] is werkzaam als aankomend medewerker montage (final III; onder meer voormontage zijruiten en plaatsen van stoelen en ruiten) in drie-ploegendienst als zij op 2 september 1998 uitvalt met vermoeidheidsklachten en mogelijk een virale infectie.

Uit het goedgekeurde volledig reïntegratieplan blijkt dat tot zes maal toe [naam werkneemster] heeft hervat in aangepast werk met gereduceerde werktijd, maar dat [naam werkneemster] telkenmale opnieuw is uitgevallen. In het plan wordt aangegeven dat er geen andere functies zijn binnen de onderneming waarin [naam werkneemster] gezien haar beperkingen zou kunnen functioneren, omdat er sprake is van bandwerk.

De verzekeringsarts die [naam werkneemster] keurt ten behoeve van de vaststelling arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd WAO – 1 september 1999 – stelt vast dat vanwege psychiatrisch problematiek er sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Bij besluit van 27 september 1999 wordt aan [naam werkneemster] een volledige uitkering toegekend.

In januari 2000 wordt de zienswijze bij de eerste keuring in een nadere rapportage naar aanleiding van informatie uit de behandelend sector bevestigd.

Omdat het herstel van [naam werkneemster] in februari 2000 goed lijkt te verlopen, wordt een hernieuwde herstartpoging gedaan. Ook deze leidt niet tot de gewenste reïntegratie.

Bij de eerste jaarsherbeoordeling in het kader van de WAO stelt de verzekeringsarts vast dat er sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De situatie van duur-zaam geen benutbare mogelijkheden is onveranderd aanwezig.

Op 9 november 2000 wordt het ontslag van [naam werkneemster] aangevraagd omdat een hervatting in de onderneming niet verwacht wordt.

In het onderhavige geval staan de criteria (4) andere arbeid en (5) herplaatsing gedurende een jaar ter discussie.

De rechtbank is – anders dan eiseres – van oordeel dat op het geval van [naam werkneemster] niet de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 september 2003 (RSV 2003 katern nr. 7) kan worden toegepast.

[naam werkneemster] is weliswaar hervat in haar eigen aangepaste functie voor de helft van de tijd, hetgeen kan worden beoordeeld als een relevant verschil, maar het blijkt niet dat deze urenreductie bezien vanuit belasting- en belastbaarheidsoptiek, impliceert dat zij deze functie kán uitoefenen. [naam werkneemster] hervat verschillende keren, maar uit de administratie ziekteverzuim, het goedgekeurde volledige reïntegratieplan en de rapportages van de verzekeringsarts blijkt dat deze aangepaste eigen werkzaamheden niet aansluiten op haar daadwerkelijke mogelijk-heden en belastbaarheid.

Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat [naam werkneemster] niet gedurende een jaar na herplaatsing werkzaam is geweest in de door haar uitgevoerde functie. Eiseres is gaandeweg tot de conclusie gekomen dat er geen mogelijkheden voor [naam werkneemster] waren binnen de eigen organisatie gezien haar beperkingen en haar onvermogen haar mogelijkheden structureel aan te wenden. Een en ander heeft in het ontslag van [naam werkneemster] geresulteerd.

Voor zover namens eiseres in het aanvullend beroepschrift bedoeld is en ter zitting is geargumenteerd dat artikel 20 Wet REA dient te worden toegepast, merkt de rechtbank op dat aan toepassing van deze pro rata regel niet kan worden toegekomen, omdat niet voldaan wordt aan het vereiste van andere arbeid. De reïntegratie-inspanning van eiseres, zoals is weergegeven in het volledig reïntegratieplan, is door verweerder weliswaar geaccordeerd, hieruit volgt echter niet dat ook voldaan is aan de vereisten die artikel 16 Wet REA stelt aan herplaatsing.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen herplaatsingsbudget verleend voor de reïntegratie-inspanningen die eiseres ten aanzien van haar werkneemster [naam werkneemster] heeft ondernomen. Het beroep moet derhalve voor ongegrond worden gehouden.

Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiseres voor ongegrond moet worden gehouden.

Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De rechtbank Maastricht:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2006 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. E. van Binnebeke w.g. J. Huinen

Voor eensluidend afschrift,

de griffier,

Verzonden: 6 januari 2006

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht .


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature