Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 23 november 2004, kenmerk N06/0138MD2004, heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer gesteld met betrekking tot een door [appellante B] gedreven inrichting (hierna: de inrichting) op het perceel [locatie] te [plaats].

Uitspraak



200410076/1.

Datum uitspraak: 30 november 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B], beide gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2004, kenmerk N06/0138MD2004, heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer gesteld met betrekking tot een door [appellante B] gedreven inrichting (hierna: de inrichting) op het perceel [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, beroep ingesteld.

Bij besluit van 14 juni 2005, kenmerk N06/2284 DMB 2005, heeft verweerder het besluit van 23 november 2004 ingetrokken en heeft hij met betrekking tot de inrichting een nadere eis gesteld als bedoeld in artikel 5 van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [directeur] van de beide vennootschappen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.W. Beukenhorst en ing .  F. Houtkamp, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2.    De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 november 2004 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 juni 2005, nu hiermee niet geheel wordt tegemoetgekomen aan het beroep.

2.3.    Ter zitting hebben appellanten het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 23 november 2004 ingetrokken. Uit rechtsoverweging 2.2 volgt dat slechts het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 resteert.

2.4.    De bij het besluit van 14 juni 2005 opgelegde nadere eis bevat een aanscherping van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq).

   Blijkens de stukken wil verweerder de huidige zone van het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Buiksloterham-Papaverweg te Amsterdam verkleinen ten behoeve van woningbouw. Volgens verweerder is die zone thans ruimer dan nodig is voor de op dat terrein gevestigde bedrijven. Volgens hem blijkt uit onderzoek dat de geluidnormen voor een aantal van die bedrijven, waaronder de inrichting, kunnen worden aangescherpt, zonder dat de bedrijfsvoering van die bedrijven wordt beperkt. In het licht daarvan heeft hij de nadere eis gesteld.

2.5.    Appellanten stellen dat het onderzoek van verweerder naar de geluidproduktie op het industrieterrein te beperkt is, met name omdat daarbij  geen rekening is gehouden met acht nog te realiseren bedrijfsruimtes aan de [locatie].

2.5.1.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in het door hem verrichte onderzoek rekening is gehouden met het geluid van de door appellanten bedoelde toekomstige bedrijven.

2.5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten, mede nu zij hun stelling niet nader hebben onderbouwd, niet aannemelijk gemaakt dat het door verweerder verrichte onderzoek te beperkt is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6.    Appellanten voeren voorts aan dat de door verweerder gewenste woningbouw niet mag leiden tot een beperking van de bedrijfsmogelijkheden van de inrichting.

2.6.1.    Verweerder stelt dat de door appellanten aangevoerde grond geen betrekking heeft op de opgelegde nadere eis, maar louter op de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen rond het industrieterrein.

2.6.2.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit  kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.

   In voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit is bepaald dat in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.

2.6.3.    De Afdeling stelt voorop dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met voorschrift 4.1. 1 van de bijlage behorende bij het Besluit, beleidsvrijheid toekomt.

   In de Nota van Toelichting bij voorschrift 4.1.1 staat dat onder meer maatschappelijke ontwikkelingen aanleiding kunnen vormen om afwijking van de standaard geluidnorm te wensen. De bouw van nieuwe woningen kan als een zodanige ontwikkeling worden aangemerkt. Voorts beschikt, zoals door appellanten wordt erkend, de inrichting op grond van het Besluit over meer geluidruimte dan zij daadwerkelijk gebruikt. Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot het gebruik maken van zijn bevoegdheid om een nadere eis te stellen.

           Tussen partijen is verder niet in geschil dat de huidige bedrijfsvoering van  de inrichting niet wordt beperkt door de nadere eis. Appellanten hebben ter zitting bevestigd dat er geen concrete uitbreidingsplannen bestaan, zodat verweerder daarmee ook geen rekening had kunnen houden. Hij heeft dan ook in redelijkheid de onderhavige nadere eis kunnen stellen.

   Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.7.    Het beroep is ongegrond.

2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Stolker

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005

157-442.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature