Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag toeslag op grond van de Toeslagenwet afgewezen. Is gezinsinkomen hoger dan wettelijk minimum? Is particuliere stamrechtuitkering inkomen in de zin van de Toeslagenwet?

Uitspraak



02/2359 TW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. T. Keidel, werkzaam bij Rechtshulp CNV, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 13 maart 2002, nr. AWB 01/116, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 20 juni 2002 heeft mr. Keidel, voornoemd, de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. van Os, werkzaam bij het Uwv.

Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.

Bij brief van 3 juni 2005 heeft appellant een hem door de Raad voorgelegde vraag beantwoord.

Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

II. MOTIVERING

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op verzoek van appellants werkgever, [naam] Boekhuis B.V. te Kampen, heeft de Centrale Commissie Grafisch Bedrijf bij beschikking van 26 juni 1996 de arbeidsovereenkomst met appellant per 1 juli 1996 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van f 105.000,-- (€ 47.646,92) bruto. Op verzoek van appellant heeft de werkgever deze vergoeding betaald aan Zürich Leven, bij welk bedrijf appellant een tweetal stamrechtverzekeringen heeft afgesloten op grond waarvan hij over de periode 1 augustus 1996 tot 1 maart 2006 maandelijks uitkering zal ontvangen.

Aan appellant is met ingang van 1 juli 1996 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 28 juni 2000 is appellant met ingang van 1 juli 2000 vervolguitkering toegekend met een maximale duur tot 1 juli 2002.

Op 1 augustus 2000 heeft appellant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde de gevraagde toeslag geweigerd omdat het gezinsinkomen per dag niet lager is dan het wettelijk minimuminkomen per dag.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 augustus 2000, waarbij hij stelt dat gedaagde ten onrechte bij het gezinsinkomen de uitkering heeft betrokken die hij uit de door hem bij Zürich Leven afgesloten stamrechtverzekering maandelijks ontvangt. Deze uitkering wordt, naar hij stelt, door gedaagde ten onrechte aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenote als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW . Bij besluit van 28 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat in appellants situatie de uitkering uit een stamrechtverzekering gerekend moet worden tot inkomsten in de zin van de TW.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waartoe zij heeft geoordeeld dat de uitkering die appellant maandelijks uit de stamrecht-verzekering ontvangt, moet worden gezien als een aanvulling op een loondervings-uitkering, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit Toeslagenwet (hierna: het Besluit), welke aanvulling niet valt onder artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit omdat er in het geval van appellant geen sprake is van een eenmalige uitkering die aan een werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking wordt betaald, maar van een betaling door de werkgever aan de verzekeringsmaatschappij. De rechtbank achtte daarbij mede van belang dat appellant aldus een fiscaal voordeel heeft genoten door niet het bijzonder tarief te betalen over de ontbindingsvergoeding.

In hoger beroep wordt namens appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij, nadat hem door de Centrale Commissie Grafisch Bedrijf in verband met de ontbinding van de dienstbetrekking een vergoeding was toegekend, de vrije keuze heeft gehad in de besteding van dat bedrag. Op advies van het Financieel Adviesbureau Dienstenbond CNV heeft hij er voor gekozen om twee stamrechtverzekeringen af te sluiten om op die manier tot zijn 65-jarige leeftijd een zo gelijkmatig mogelijk inkomen te verkrijgen dat aansloot bij zijn laatstverdiende salaris, en heeft hij de werkgever verzocht de hem toegekende vergoeding ten behoeve van die verzekeringen uit te betalen aan Zürich Leven. Naar zijn mening doet zich derhalve de situatie voor, bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit, zodat voor de beantwoording van de vraag of hij aanspraak kan maken op toeslag ingevolge de TW, de uitkering die hij van Zürich Leven ontvangt buiten beschouwing dient te blijven.

In verweer heeft gedaagde zich gesteld achter het oordeel van de rechtbank als door haar in de aangevallen uitspraak neergelegd en heeft hij nogmaals gesteld dat de uitkering uit de stamrechtverzekeringen, die bedoeld zijn als fiscaal belaste periodieke aanvullingen op het inkomen, niet vallen onder laatstgenoemd artikel van het Besluit.

De Raad overweegt als volgt.

Artikel 2 van de TW bepaalt -voorzover hier van belang- dat een gehuwde, die recht heeft op loondervingsuitkering, en per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon, recht op toeslag heeft. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW bepaalt dat als inkomen wordt aangemerkt: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de gehuwde en van zijn echtgenoot.

Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van het - in artikel 6, tweede lid, van de TW zijn (delegatie)grondslag vindende en met ingang van 1 januari 1987 in werking getreden- Besluit wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan: loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voorzover niet begrepen onder artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e of f van het Besluit.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit wordt, in afwijking van artikel 7, eerste lid, van het Besluit, een eenmalige uitkering welke na be ëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald, niet als inkomen in verband met arbeid beschouwd.

In geschil is of de maandelijkse uitkering die appellant ontvangt uit hoofde van de door de werkgever ten behoeve van hem gevestigde stamrechten, wel of niet onder het toepassingsbereik van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit valt.

De Raad stelt in dat verband allereerst vast dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de nota van toelichting bij artikel 7, eerste lid, van het Besluit het volgende heeft vermeld:

“Artikel 7, eerste lid

Algemeen

In het eerste lid worden de inkomensbestanddelen aangewezen welke als inkomen in verband met arbeid moeten worden aangemerkt. Het gaat hier om een limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen, welke volledig met de toeslag worden verrekend.

(…)

Onderdeel g

Onder loon uit vroegere dienstbetrekking wordt verstaan alle voordelen welke een werknemer uit vroegere dienstbetrekking geniet. Te denken valt hierbij aan periodieke uitkeringen die voortvloeien uit een stamrecht dat als schadeloosstelling voor gederfd inkomen is toegekend. Een en ander voor zover deze inkomensbestanddelen niet reeds op grond van de onderdelen a, b, c, d, en f als inkomen in verband met arbeid worden beschouwd.”

Hieruit blijkt dat de besluitgever als uitgangspunt heeft genomen dat periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht dat in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer wordt toegekend, moeten worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en derhalve als inkomen in verband met arbeid uit het bedrijfs- en beroepsleven.

Op deze grond merkt de Raad de maandelijkse uitkering uit de stamrechtverzekering aan als loon uit vroegere dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit. De Raad ziet de maandelijkse uitkering uit de stamrechtverzekering derhalve, anders dan de rechtbank, niet als een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een loondervingsuitkering in de zin van de wet, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. De Raad leidt uit de bewoordingen van laatstgenoemde bepaling af dat slechts dan van een uitkering die naar aard en strekking met een loondervingsuitkering in de zin van de wet overeenkomt kan worden gesproken als aan die uitkering een publiekrechtelijke regeling ten grondslag ligt, hetgeen ten aanzien van de maandelijkse uitkering uit de stamrechtverzekering niet het geval is.

De Raad stelt vervolgens vast dat de in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van het Besluit gemaakte, duidelijk omschreven uitzondering -slechts- ziet op een eenmalige uitkering die aan de werknemer wordt betaald, en derhalve niet op een bedrag dat -in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking- door de werkgever rechtstreeks wordt betaald aan de verzekeraar bij welke de stamrechtverzekering wordt afgesloten.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 april 2005, LJN AT4952, voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, is de Raad ook in het thans voorliggende geval van oordeel dat het bedrag waarvoor de ten behoeve van appellant afgesloten stamrechtverzekeringen, niet kan worden aangemerkt als een eenmalige uitkering in de zin van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Daarmee is gegeven dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkeringen uit de stamrechtverzekering moet worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid, zodat aan appellant terecht geen uitkering ingevolge de TW is toegekend.

Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P. Boer.

W318


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature