Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Verklaring

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/310 17 augustus 2005

3200 Verklaring

Uitspraak in de zaak van:

de Stichting Behartiging Aannemersbelangen Zuid-Nederland, te 's-Hertogenbosch, appellante,

gemachtigde: mr. W.M.J.M. Heijltjes, advocaat te Nijmegen,

tegen

de Sociaal-Economische Raad, verweerder,

gemachtigde: H.M. Ebbink, werkzaam bij de Bestuurskamer van verweerder.

Als derde partij is aan het geding deelgenomen door: A, te X (gemeente Y),

gemachtigde: mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat te Terneuzen.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 13 april 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de op 29 augustus 2003 aan A (hierna: A) afgegeven verklaring, bedoeld in artikel 14 van de Vestigingswet Bedrijven 1954 (hierna: de Wet), ongegrond verklaard.

Bij brief van 17 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft A het College doen weten als derde aan het geding te willen deelnemen en bij schrijven van 24 september 2004 een memorie ingediend.

Op 29 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en M.J. Bierkens, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en J.B.A. Hoyinck, zijn verschenen. A is niet ter zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet, voorzover thans van belang, luidt als volgt:

"Artikel 6

1. Een vergunning wordt uitsluitend verleend, indien wordt voldaan aan bij het vestigingsbesluit te stellen eisen; deze kunnen slechts betrekking hebben op handelskennis en vakbekwaamheid. Zij kunnen niet hoger worden gesteld dan naar Ons oordeel strikt noodzakelijk is.

2. Aan de eisen van handelskennis moet worden voldaan door een bedrijfsleider en aan die van vakbekwaamheid door een beheerder. Indien bij het vestigingsbesluit afzonderlijke eisen van handelskennis voor beheerders zijn gesteld, moet hieraan worden voldaan door een beheerder.

Artikel 7

1. Bij of krachtens ieder vestigingsbesluit worden de bewijsstukken aangewezen, waaruit het voldoen aan de daarbij gestelde eisen van handelskennis en van vakbekwaamheid moet blijken. (…)

2. Bij ieder vestigingsbesluit worden als bewijsstukken als in het eerste lid bedoeld aangewezen verklaringen van handelskennis en verklaringen van vakbekwaamheid, tot het afgeven waarvan daarbij aan de Sociaal-Economische Raad (…) de bevoegdheid wordt verleend.

Artikel 14

1. Een verklaring van handelskennis of vakbekwaamheid wordt uitsluitend afgegeven aan personen, die aan de gestelde eisen voldoen, doch van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd, dat zij zich van andere bewijsstukken voorzien.

2. Onze Minister van Economische Zaken stelt in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, regelen voor de beslissing op de aanvragen om een verklaring."

Het Vestigingsbesluit bedrijven (hierna: Vestigingsbesluit), voorzover thans van belang, luidt:

"Artikel 4

Als bouwbedrijf wordt aangewezen:

a. het uitvoeren of doen uitvoeren van bouwwerken of verbouwingswerkzaamheden dan wel van herstellings- of onderhoudswerkzaamheden van bouwkundige aard, een en ander op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw, en het in samenhang daarmee verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 5, onderdeel a;

b. het slopen van constructies van bouwkundige aard op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw of op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw, alsmede het slopen van met een gebouw of terrein vast verbonden installaties of machines, een en ander zonder behulp van springstoffen en met uitzondering van het demonteren van dergelijke installaties of machines;

c. het uitvoeren of doen uitvoeren van grond-, water- of wegenbouwkundige werken of verbouwingswerkzaamheden, dan wel van herstellings- of onderhoudswerken van bouwkundige aard, een en ander op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw, met uitzondering van het uitvoeren van bagger-, zuig- en perswerken, en behoudens voor zover een en ander geschiedt in rechtstreeks verband met het bedrijfsmatig leggen van een wegdek of een gedeelte van een wegdek van klinkers, keien of tegels, en in het geheel van de te leveren prestatie van bijkomende betekenis is;

d. het uitvoeren van metselwerk, voorzover dit de elementaire delen van een bouwwerk op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw betreft;

e. het uitvoeren van timmerwerk.

Artikel 10

Een vergunning tot uitoefening van het bouwbedrijf, bedoeld in artikel 4, wordt verleend indien door de bedrijfsleider wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eis: kennis van wettelijke voorschriften inzake veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming, die van belang zijn voor een onderneming in het bouwbedrijf.

Artikel 17

Onze Minister wijst bewijsstukken aan, waaruit het voldoen aan de in dit besluit gestelde eisen moet blijken. (…)

Artikel 18

Als bewijsstukken, waaruit het voldoen aan de eisen, gesteld in de artikelen 10 tot en met 13, onderscheidenlijk 14 tot en met 16, moet blijken, wordt aangewezen een verklaring voor de bedrijfsleider, onderscheidenlijk de beheerder, voor het betrokken bedrijf, die wordt afgegeven door de Sociaal-Economische Raad."

In de Regeling verklaringen vestigingseisen bedrijven (hierna: Regeling verklaringen vestigingseisen) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. (…)

c. verklaring voor de bedrijfsleider: verklaring van handelskennis als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet;

Artikel 3

1. Op een daartoe strekkende aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de wet, wordt een verklaring voor de bedrijfsleider afgegeven, indien de aanvrager gedurende een in het tweede lid voor het aangewezen bedrijf gestelde termijn werkzaam is geweest in functies, voor het vervullen waarvan hij naar het oordeel van de raad eenzelfde kennis nodig had als die, welke blijkt uit het bezit van de krachtens het Vestigingsbesluit aangewezen bewijsstukken waaruit blijkt van het voldoen aan de bij dat besluit voor het betrokken bedrijf gestelde eisen.

2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, is voor het bouwbedrijf (…) zes jaar (…)."

De Regeling aanwijzing bewijsstukken bedrijfsleider Vestigingsbesluit bedrijven (hierna: Regeling aanwijzing bewijsstukken), voorzover thans van belang, luidt:

"Artikel 2 Bouwbedrijf

1. Als bewijsstukken waaruit het voldoen aan de in het vestigingsbesluit gestelde, tot de bedrijfsleider gerichte eisen voor het bouwbedrijf moet blijken, worden aangewezen:

a. het diploma Bedrijfstechniek voor het bouwbedrijf, mits mede ondertekend door een gecommitteerde van de Stichting Toezicht Examens Vestigingswet (STEVES), en mits op het diploma is vermeld dat de STEVES onder toezicht van de minister staat; en

b. het diploma van vakbekwaamheid burgerlijke- en utiliteitsbouw of grond-, water- en wegenbouw, afgegeven door de stichting Raad van Bestuur voor het Bouwbedrijf of het Algemeen Verbond Bouwbedrijf, mits mede ondertekend door een gecommitteerde van de minister;

c. het diploma hoger technisch onderwijs, dan wel het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van het afsluitend examen van de studierichting Bouwtechnische Bedrijfskunde, afgegeven ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het hoger beroepsonderwijs of de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek door de R.K. Hogere technische school of de Hogeschool Midden-Brabant te Tilburg.

2. Als bewijsstukken waaruit het voldoen aan de in het vestigingsbesluit gestelde, tot de bedrijfsleider gerichte eisen voor het bouwbedrijf moet blijken, worden mede aangewezen:

a. het bewijsstuk, afgegeven door een door de minister ingestelde dan wel aangewezen commissie van deskundigen, waaruit blijkt, dat de houder na het bereiken van de 40-jarige leeftijd met gunstig gevolg een proef inzake vakbekwaamheid voor het aannemersbedrijf op het gebied van de burgerlijke- en utiliteitsbouw of de grond-, water- en wegenbouw heeft afgelegd, mits mede ondertekend door een vertegenwoordiger van de minister;

b. een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet voor de bedrijven, genoemd onder a;

c. een verklaring van bedrijfstechniek voor het bouwbedrijf als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet; en

d. de verklaring Bedrijfstechniek voor het bouwbedrijf, waaruit blijkt dat is voldaan aan de eisen van bedrijfstechniek voor het bouwbedrijf, bedoeld in het vestigingsbesluit, mits deze verklaring mede is ondertekend door een gecommitteerde van STEVES dan wel door de directeur van STEVES en mits op de verklaring is vermeld dat STEVES onder toezicht van de minister is gesteld."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een formulier, ondertekend op 24 juli 2003, heeft A een aanvraag ingediend om een verklaring bedrijfstechniek bouwbedrijf, als geregeld in artikel 14 van de Wet. De aanvraag is door de Kamer van Koophandel Zeeland, voorzien van een rapport en advies, op 14 augustus 2003 doorgezonden aan verweerder. Uit deze bescheiden blijkt onder meer dat A in het bezit is van het bedrijfsdiploma "metselen" (1968) en het bedrijfsdiploma "aspirant gezel" (1970). Tot mei 1996 is A werkzaam geweest als metselaar en voorman metselaar. In mei 1996 is een maatschap met de handelsnaam "Aannemingsbedrijf A" opgericht, een maatschap tussen A en "Aannemingsbedrijf B V.O.F.", die als nevenvestiging van laatstgenoemde onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Na opheffing van de maatschap per 31 maart 1997, is de onderneming voortgezet door de op 1 april 1997 opgerichte vennootschap onder firma "Aannemingsbedrijf C/A", waarvan de vennoten zijn A en C (hierna: C). C staat ingeschreven als bedrijfsleider, in het bezit van het diploma vakbekwaamheid burgerlijke en utiliteitsbouw van het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (1995). Deze rechtspersoon is op 31 december 2002 ontbonden, waarna beide vennoten een éénmanszaak zijn gestart.

Bij de aanvraag van A zijn voorts verklaringen gevoegd van de accountant, een bankrelatie, twee ondernemingen in bouwmaterialen en een drietal opdrachtgevers. Uit deze verklaringen komt naar voren dat A als firmant van "Aannemingsbedrijf C/A" werkzaamheden heeft uitgevoerd op het niveau van bedrijfsleider.

- Appellante heeft reeds bij brief van 26 augustus 2003 aan de Kamer van Koophandel en Fabrieken Zeeland, welke op 27 augustus 2003 aan verweerder is doorgezonden, te kennen gegeven bezwaar te maken tegen het verlenen van de eventuele verklaring.

- Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft verweerder verklaard dat A voldoet aan de eisen die zijn gericht tot de bedrijfsleider van het bouwbedrijf.

- Bij brief van 22 september 2003 heeft appellante daartegen bezwaar gemaakt. Bij dat bezwaarschrift heeft zij een rapport gevoegd van 10 september 2003 van M.J. Bierkens, werkzaam voor appellante, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Hedenmorgen heb ik telefonisch contact gehad met de heer C, directeur van Aannemersbedrijf C te X (…). Deze verklaarde dat de heer A 4 ½ jaar firmant is geweest in Aannemingsbedrijf C-A. In deze periode heeft de heer A uitsluitend werkzaamheden verricht zoals metselen, tegelzetten en stukadoren. (…)

Volgens verklaring van de heer C heeft de heer A zich absoluut niet bemoeid met het inkoopbeleid; aannemen van werken, vaststellen van verkoopprijzen en of offertes maken; het mede-beslissen over investeringen, het bijhouden van urenregistratie voor zichzelf en anderen; loonadministratie; mede-beslissingen over aanstellen en ontslag van medewerkers danwel het onderhouden van contacten met potentiële cliënten, bank; accountant; bank, leveranciers enz.

De heer C heeft in de periode dat de heer A daar werkzaam was praktisch alle in de vorige alinea genoemde werkzaamheden eigenhandig uitgevoerd in de avonduren en weekende. De boekhouder van Aannemingsbedrijf C zou dat kunnen en willen beamen.

Op een gegeven moment kwam de heer C in de laatste twee jaren van hun samenwerking erachter dat de heer A werkzaamheden of klusjes opknapte in de avonduren en de inkomsten niet in het bedrijf bracht, maar voor zichzelf hield. Dat was ook de reden van de breuk tussen de twee firmanten.

Volgens verklaring van de heer D, directeur van Aannemersbedrijf D (…) te X (…) heeft de heer A van 1996 tot half 1997 bij zijn bedrijf uitsluitend als metselaar gewerkt en nimmer in een leidinggevende functie danwel bemoeienis gehad met administratieve zaken en beslissingen heeft genomen of moeten nemen in het belang van de bedrijfsvoering. (…)"

- Op 29 januari 2004 heeft een hoorzitting plaatsgehad van de Commissie Bezwaarschriften van de SER. Deze commissie heeft op 26 februari 2004 advies uitgebracht.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Commissie Bezwaarschriften van de SER, het bezwaar ongegrond verklaard. In haar advies stelt de commissie, samengevat weergegeven, dat de Regeling verklaringen vestigingseisen niet de eis stelt dat de aanvrager in het bezit moet zijn van een diploma, en dat de verklaring wordt verleend indien de aanvrager ten minste zes jaar van de laatste vijftien werkzaam is geweest in functies voor het vervullen waarvan hij eenzelfde kennis nodig had als die welke blijkt uit het bezit van een voor het betrokken bedrijf aangewezen diploma. Bij de wijziging van de Wet in januari 1996 is in het Vestigingsbesluit het timmer- en metselaarsbedrijf overgegaan naar het bouwbedrijf en op grond van de overgangsregeling gold de ervaring die iemand in het metselaarsbedrijf had opgedaan, als ervaring in het bouwbedrijf. Volgens de commissie is uit de bij de aanvraag overgelegde bescheiden aannemelijk geworden dat A als vennoot ervaring heeft opgedaan in een functie op bedrijfsleiderniveau voor de duur van vijf jaar en zes maanden in een rechtmatig gevestigd bedrijf. Volgens het ter zake door de Kamer van Koophandel gevoerde beleid, kan hierbij de ervaring worden opgeteld die is opgedaan gedurende de periode dat de onderneming weliswaar nog niet beschikte over de vereiste vestigingsvergunning, maar al wel aan de daarvoor gestelde eisen werd voldaan. Indien ook deze periode van zogenaamde "formele onrechtmatigheid" wordt meegeteld, voldoet A aan het vereiste aantal jaren ervaring.

Ter zitting heeft verweerder voorts nog verklaard, dat tot 1996 afzonderlijke verklaringen voor het timmer- en metselbedrijf konden worden afgegeven en dat A in ieder geval voldoet aan de eisen die golden voor het uitoefenen van het metselbedrijf. Sinds de wijziging van de Wet kan echter alleen nog een vergunning voor het cluster bouwbedrijf worden verleend en niet meer voor het afzonderlijke timmer- of metselbedrijf. Omdat de opleidingen en bijbehorende diploma's niet zijn aangepast aan de gewijzigde eisen inzake kennis van veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming, die van belang zijn voor een onderneming in het bouwbedrijf, zoals die thans in artikel 10 van het Vestigingsbesluit zijn neergelegd, wordt in de Regeling aanwijzing bewijsstukken nog steeds verwezen naar de opleidingen en diploma's die behoren bij het vroegere aannemersbedrijf. Hierdoor kunnen timmerlieden en metselaars – zoals A – niet of zeer moeilijk aan de vereiste vergunningen komen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep aangevoerd, kort weergegeven, dat A noch wat betreft opleiding, noch wat betreft ervaring voldoet aan het vereiste kennisniveau voor bedrijfstechniek, aangezien hij - blijkens het rapport van appellante van 10 september 2003 - zich alleen met eenvoudige vakmatige activiteiten heeft beziggehouden als metselen, tegelzetten en stukadoren en niet met de bedrijfsvoering en -leiding. De door A bij zijn aanvraag overgelegde verklaringen acht appellante weinig overtuigend. Daarnaast heeft A niet het voorgeschreven aantal jaren op bedrijfsleiderniveau gefunctioneerd. Verweerder heeft ten onrechte de perioden waarin de onderneming niet rechtmatig werd gedreven omdat (nog) geen vestigingsvergunning was verleend meegerekend. Gelet op al het voorgaande, kan A volgens appellante niet worden gelijkgesteld aan een aannemer met een diploma.

5. Het standpunt van A

Omdat appellante in haar beroepschrift het College heeft verzocht om vernietiging van het besluit waarbij ontheffing is verleend, dient het beroep volgens A niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien aan A geen ontheffing maar een verklaring is verleend; appellante kan daarom niet bereiken wat zij wil bereiken. Inhoudelijk dient het beroep overigens ongegrond te worden verklaard omdat - samengevat weergegeven - uit de overgelegde verklaringen van onder meer de accountant, de huisbankier en andere zakelijke relaties blijkt dat A de benodigde kennis en ervaring heeft opgedaan om aan de eisen te voldoen die aan een bedrijfsleider van het bouwbedrijf worden gesteld. Dit stemt ook overeen met het door de Kamer van Koophandel Zeeland afgegeven advies, aldus A.

6. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat, hoewel het beroepschrift en de daarin neergelegde vordering van appellante - zoals ter zitting ook door haar erkend - enkele onjuistheden en misslagen bevat, voldoende duidelijk is dat daarin wordt verzocht om vernietiging van het bestreden besluit. Er bestaat geen grond het beroep vanwege bedoelde misslagen niet-ontvankelijk te verklaren.

Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat A heeft aangetoond zes jaar werkzaam te zijn geweest in functies, voor het vervullen waarvan hij eenzelfde kennis nodig had als die, welke blijkt uit het bezit van de krachtens het Vestigingsbesluit voor het bouwbedrijf aangewezen bewijsstukken. Naar het oordeel van het College dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Sinds het metselbedrijf door de wijziging van de Wet in 2001 is opgenomen in het cluster bouwbedrijf, worden aan de uitoefening van het metselbedrijf dezelfde eisen gesteld als aan de uitoefening van het aannemersbedrijf. In artikel 3 van de Regeling verklaringen vestigingseisen wordt gerefereerd aan de bewijsstukken, die krachtens het Vestigingsbesluit zijn aangewezen. Voor een verklaring voor de bedrijfsleider als in onderhavig geding moet de aanvrager derhalve voldoen aan de eisen die worden gesteld aan - kort gezegd - de bedrijfsleider van het aannemersbedrijf op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw. Van de daarvoor benodigde kennis kan worden getuigd middels de in artikel 2 van de Regeling aanwijzing bewijsstukken aangewezen bewijsstukken.

Naar het oordeel van het College kan uit de door A bij de aanvraag overgelegde bescheiden en verklaringen worden afgeleid dat A heeft gefunctioneerd op het niveau van een bedrijfsleider van een metselbedrijf, maar niet op het niveau dat vergelijkbaar is met dat van een bedrijfsleider, die in het bezit is van de in de Regeling aanwijzing bewijsstukken aangewezen diploma's en vergelijkbare bewijsstukken. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Gelet hierop, is het College van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat A werkzaam is geweest in functies waarvoor eenzelfde kennis nodig is als die welke nodig is om aan de vereisten van artikel 10 van het Vestigingsbesluit te voldoen. De conclusie moet zijn dat verweerder niet op goede gronden heeft kunnen besluiten de verklaring als bedoeld in artikel 14 van de Wet af te geven.

Het voorgaande brengt met zich dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking.

Het College ziet aanleiding om verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten die door appellante zijn gemaakt. Deze worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. Voor een vergoeding van de proceskosten van A zijn geen termen aanwezig.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2004, kenmerk V 0103392/CB/03042;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- gelast dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge: tweehonderddrieënzeventig

euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.

w.g. C.M. Wolters w.g. J.M.W. van de Sande


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature