Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Herziening WAZ-uitkering. Inkomsten uit arbeid. Fiscale keuze.

Uitspraak



E N K E L V O U D I G E K A M E R

03/4900 WAZ + 03/4901 WAZ

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 2 november 2001 (hierna: primair besluit 1) heeft gedaagde bepaald dat de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke over de periode van 1 januari tot 1 mei 2000 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over die periode in verband met inkomsten uit arbeid van appellant wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Bij besluit van eveneens 2 november 2001 (hierna: primair besluit 2) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd de over de in primair besluit 1 vermelde periode onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering ten bedrage van f 2.039,28 (bruto + overhevelingstoeslag).

Bij besluit van andermaal 2 november 2001 (hierna: primair besluit 3) heeft gedaagde bepaald dat er, gelet op de inkomsten uit arbeid van appellant over de periode van 1 mei 2000 tot 1 januari 2001, geen redenen zijn de WAZ-uitkering van appellant, welke over die periode werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, te wijzigen.

Gedaagde heeft de tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 namens appellant gemaakte bezwaren bij besluit van 31 mei 2002 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.

Bij besluit van 12 november 2002 (hierna: primair besluit 4) heeft gedaagde bepaald, dat er, gelet op de inkomsten uit arbeid van appellant over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002, geen redenen zijn de WAZ-uitkering van appellant, welke over die periode werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, te wijzigen.

Gedaagde heeft het tegen het primair besluit 4 namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 14 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de namens appellant ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 21 augustus 2003 (AWB 02/1632 WAZ en AWB 03/1104 WAZ) ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft mr. F.J.P.L. van Ginneken, werkzaam als belastingadviseur te Breda, op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft van verweer gediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 14 juni 2005, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

In het in de aangevallen uitspraak weergegeven feitenoverzicht, opgenomen onder het kopje “I. Procesverloop”, is onder andere met juistheid het volgende vermeld:

"Eiser heeft sinds 1987 een bedrijf dat zich richt op (mechanische) inbraakbeveiliging en montage van sloten. De handvaardigheid en technische vakbekwaamheid vereisende montagewerkzaamheden (aan met name ramen en deuren) worden door de eiser verricht. De administratieve en organisatorische taken in dat bedrijf worden deels door de eiser en deels door zijn echtgenote uitgevoerd. In verband met dit laatste werd tot 1999 bij de belastingopgaven een aftrek voor de meewerkende echtgenote gehanteerd voor ongeveer 1000 uren per jaar, hetgeen volgens verweerder – gezien de verhouding tussen de loonwaarden van de arbeid van eiser en van die van zijn echtgenote – een winstdeling impliceerde van 5/6 voor eiser en 1/6 voor zijn echtgenote.

In mei 1998 heeft eiser bij verweerder uitkering ingevolge de Wet arbeidsonge-schiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, daarbij aangevende sinds juni 1997 wegens rugklachten arbeidsongeschikt te zijn. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder met ingang van 14 juni 1998 aan eiser WAZ-uitkering verleend naar een arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Dit percentage was vastgesteld door middel van vergelijking van eisers zogenaamde maatmaninkomen (de aan eiser toe te rekenen gemiddelde winst per maand) ad f 3950,- met het in bepaalde loondienstfuncties door hem te verdienen loon ad f 2303,- per maand."

Blijkens de stukken heeft gedaagde voorts bij besluit van 5 april 2000 de WAZ-uitkering van appellant in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid op 26 oktober 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 23 november 1999. Bij evengenoemd besluit heeft gedaagde de WAZ-uitkering voorts met ingang van 1 mei 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het aan dit besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek wees uit dat in verband met toegenomen beperkingen sedert

26 oktober 1999 wegens een knie-operatie vanaf die dag tot 1 mei 2000 geen functieduiding mogelijk bleek en dat op 1 mei 2000 met het wederom van toepassing worden van het belastbaarheidspatroon van 4 augustus 1998 weer functieduiding mogelijk was. Vervolgens is in het rapport van de arbeidsdeskundige P. Baaijens van 24 november 2000, opgemaakt naar aanleiding van de ontvangst van de jaarstukken over 1999, aangegeven dat voor het jaar 1999 voor het eerst voor de werkzaamheden van de echtgenote van appellant een toekenning arbeidsbeloning van f 27.500,= op jaarbasis is aangevraagd, hetgeen bij acceptatie er toe zou leiden dat appellant over 1999 een verlies zou hebben van f 11.921,=, dat de echtgenote van appellant sinds 1999 ongeveer 20 uur per week in zijn bedrijf werkt (aanname telefoon, verzorging eenvoudige boekhouding, plaatsing van bestellingen en postverwerking), dat zijn echtgenote geen facturen kan maken, dat hij daarvoor een oplossing zoekt en dat appellant ongewijzigd in zijn bedrijf werkzaam is. Voor de toepassing van de WAZ kan volgens Baaijens niet worden ingestemd met deze arbeidsbeloning omdat alsdan voor appellant een negatief resultaat zou resten terwijl hij het merendeel van en de hoogst verlonende werkzaamheden verricht. Volgens Baaijens blijft de voorheen gehanteerde winstverdeling van 5/6 voor appellant en 1/6 voor zijn echtgenote nog steeds actueel. De bevindingen van Baaijens leidde tot het nemen door gedaagde van het besluit van 1 december 2000, waarbij over de periode van

23 november 1999 tot 1 januari 2000 de WAZ-uitkering van appellant in verband met inkomsten uit arbeid werd betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

In zijn rapport van 24 oktober 2001 kwam Baaijens naar aanleiding van de ontvangen jaarstukken over 2000, waarin sprake was van een arbeidsbeloning van de echtgenote van appellant van f 35.000,= en een negatief bedrijfsresultaat van

f 20.608,=, tot een vergelijkbare conclusie als in zijn rapport van 24 november 2000, waarna gedaagde de primaire besluiten 1, 2 en 3 nam. Daarbij ging gedaagde voorbij aan de voor het jaar 2000 voor de echtgenote van appellant opgegeven arbeidsbeloning. Wat betreft het jaar 2001 zag Baaijens op 1 november 2002 vanwege de inkomsten uit arbeid van appellant geen aanleiding voor korting op de voor 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% eerder vastgestelde WAZ-uitkering en ging hij andermaal voorbij aan de opgegeven arbeidsbeloning voor dat jaar. Dit leidde gedaagde tot het nemen van het primaire besluit 4.

In de bezwaarprocedures heeft appellant gewezen op de jurisprudentie inzake artikel 34 (oud) van de AAW, welke inhoudt dat bij samenwerking van echtgenoten als zelfstandigen in een onderneming de toegekende beloning in beginsel als uitgangspunt kan worden genomen bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen met uitzondering voor het geval van een kennelijke misslag van de fiscus en voor het geval dat de toegekende beloning niet overeenkomt met de waarde van de feitelijke arbeidsinbreng van de meewerkende echtgenoot. Van het één noch het ander is volgens appellant in zijn geval sprake.

In het bestreden besluit 1 heeft gedaagde de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 3 ongegrond geoordeeld omdat er zijns inziens sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van de door de fiscus vastgestelde winst over 2000 af te wijken, nu appellant zorg heeft gedragen voor de feitelijke productie in zijn bedrijf en met de als gevolg van de toegekende arbeidsbeloning voor de werkzaamheden van zijn echtgenote gecreëerde negatieve winst in dit geval sprake is van indirecte verrijking, hetgeen meebrengt dat in dit geval voor de toepassing van artikel 58 als inkomen dient te worden aangemerkt de winst voor aftrek van de in geding zijnde arbeidsbeloning. In het verlengde hiervan en bij gebreke van gebleken dringende redenen om daarvan af te zien, achtte gedaagde ook het bezwaar tegen het in primair besluit 2 vervatte terugvordering ongegrond. Het op het primaire besluit 4 betrekking hebbende besluit 2 berust in essentie op hetzelfde standpunt als in het bestreden besluit 1 is verwoord.

Naar aanleiding van de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2, waarbij hij zijn in bezwaar verwoorde standpunten heeft herhaald en ten aanzien waarvan gedaagde in zijn verweerschrift met betrekking tot het bestreden besluit 2 uitdrukkelijk heeft gesteld dat dit besluit alleen ziet op anticumulatie op grond van artikel 58 van de WAZ, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het besluit van 5 april 2000 is vastgesteld en dat in geen fase van de procedure door appellant melding is gemaakt van toegenomen medische klachten, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van het bestreden besluit 1, voorzover dit betreft het primaire besluit 1, het volgende overwogen:

"De rechtbank overweegt dat het in rede ligt om bij de vaststelling “inkomsten uit arbeid” als genoemd in artikel 58, eerste lid, van de WAZ aansluiting te zoeken bij de bepalingen omtrent de vastelling van winst respectievelijk inkomsten van zelfstandigen en meewerkende echtgenoten, als vervat in artikel 5 van het Inkomstenbesluit WAZ (Besluit van 17 december 1997, Stb. 1997, 762, steunend op artikel 8, achttiende lid, van de WAZ). Krachtens het tweede lid van genoemd

artikel 5 dient de winst van een zelfstandige als eiser te worden vermenigvuldigd met een “factor A/B”, waarbij “A” is het loon van van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de zelfstandige en waarbij “B” is de som van het zojuist bedoelde loon en het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als zijn meewerkende echtgenoot die verzekerde is. Hierbij wordt opgemerkt dat er geen grond is om aan te nemen dat eisers echtgenote geen “meewerkende echtgenoot” zou zijn als bedoeld in artikel 6 van de WAZ. Toepassing van de “factor A/B” leidt in casu tot een winstverdeling van 5/6 voor eiser en van 1/6 voor zijn echtgenote.

Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de fiscus kennelijk een arbeidsbeloning van f 35.000 voor eisers echtgenote heeft geaccepteerd. Op geen enkele manier is namelijk aannemelijk geworden dat de waarde en de omvang van de arbeid van die echtgenote vanaf het jaar 1999 – toen de tot dan toe steeds toegepaste, tot 1/6 winstaandeel leidende, meewerkaftrek werd omgezet in arbeidsbeloning - ook feitelijk in een voor dit geding relevante mate zijn gestegen. De door eisers gemachtigde genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1996, AAW 94/2013, kan evenmin tot een andere conclusie leiden, nu, zo er in casu al sprake zou zijn van een “meewerkcontract”, de daarin opgenomen beloning (van f 27.500,- over 1999 en f 35.000 over 2000) niet evenredig is aan de werkelijke waarde van de inbreng van de echtgenote. In dit verband wil de rechtbank er op wijzen dat eiser op 24 november 2000 tegenover een arbeidsdeskundige heeft verklaard dat zijn vrouw geen facturen kan maken, dat zij ongeveer 20 uren per week in de zaak werkt, dat zij zich bezig houdt met het aannemen van telefoontjes, eenvoudige boekhouding, bestellingen en postverwerking en dat hij zelf al het buitenwerk doet en offertes en de facturering verzorgt.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij besluit I terecht bepaald – nu 5/6 van de winst over 2000 na vergelijking met eisers maatmaninkomen leidt tot een fictieve arbeidsongeschiktheid van 76,9% - dat eisers WAZ-uitkering met toepassing van artikel 58 van die wet over de periode van 1 januari 2000 tot 1 mei 2000 wordt uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Tevens heeft verweerder bij besluit II het over die periode te veel betaalde bedrag terecht van eiser teruggevorderd."

De rechtbank heeft voorts het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover dit het primair besluit 2 betreft ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift gewezen op de vanaf 1 mei 2000 voor appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en dat, zelfs indien de fiscale keuze van appellant zou worden gevolgd, dit niet leidt tot indeling van of betaling naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Appellant heeft immers geen claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid ingediend.

De Raad stelt vast dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat de bestreden

besluiten 1 en 2, voorzover deze betreffen de primaire besluiten 1, 3 en 4, alleen zien op de toepassing van artikel 58 van de WAZ , dat de beoordeling door gedaagde van de inkomsten uit arbeid over de periode vanaf 1 mei 2000 niet heeft geleid tot toepassing van artikel 58 van de WAZ en dat de gemachtigde van appellant heeft erkend dat van een claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid na 1 mei 2000 in dit geval geen sprake is geweest. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat het geschil zich in feite beperkt tot het bestreden besluit 1, voorzover dit betrekking heeft op de primaire besluiten 1 en 2, hetgeen door de gemachtigde van appellant ter zitting ook is onderschreven. De Raad zal zich bij zijn oordeelsvorming beperken tot de aldus ter zitting nader omlijnde omvang van het geding in hoger beroep.

De Raad kan het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 1, voor zover dit betreft het primaire besluit 1, in grote lijnen onderschrijven. In aanmerking genomen dat volgens vaste jurisprudentie bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige op grond van artikel 58 van de WAZ ook de fiscale keuze van de betrokkene in beginsel tot uitgangspunt wordt genomen, acht de Raad het op zichzelf, evenals de rechtbank, alleszins aanvaardbaar dat voor de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige, van wie de echtgenoot in het bedrijf of de onderneming heeft meegewerkt, aansluiting wordt gezocht bij hetgeen voor deze specifieke situatie is bepaald in artikel 5 van het Inkomensbesluit WAZ , welk Besluit is gegeven ter uitvoering van het op de vaststelling van de grondslag van de uitkering betrekking hebbende artikel 8 van de WAZ en derhalve geen betrekking heeft op artikel 58 van de WAZ . In het onderhavige geval ziet de Raad met gedaagde en de rechtbank evenwel aanleiding niet mee te gaan met de fiscale keuze van appellant voor het jaar 2000, welke inhoudt dat - in plaats van de tot het jaar 1999 aangehouden meewerkaftrek voor de werkzaamheden van zijn echtgenote - in het jaar 2000 een arbeidsbeloning wordt toegekend van f 35.000,= . In zijn – nog onder de gelding van de op 1 januari 1998 ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) - gegeven uitspraak van 19 januari 1994 (AB1994,538), welke ook is aangehaald in de door de gemachtigde van appellant genoemde, niet gepubliceerde uitspraak van de Raad van 5 januari 1996, 94/2013 AAW, heeft de Raad aangegeven dat in verband met de voorwaarden die de Belastingdienst stelt voor de aanvaarding van een meewerkcontract (verband tussen en zakelijke bepaling van hoogte van de beloning en aard en omvang van het werk) aan een in een zodanig door de fiscus aanvaard contract vermelde beloning in het algemeen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad valt niet in te zien dat deze uitspraak wat betreft de aanvaarding van een meewerkcontract met de inwerkingtreding van de WAZ zijn betekenis niet heeft behouden. Nog afgezien van het feit dat in dit geval de aan de echtgenote toegekende arbeidsbeloning, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet correspondeert met de waarde van de feitelijke werkzaamheden, is in dit geval, naar ook ter zitting door de gemachtigde van appellant op zichzelf niet is ontkend, geen sprake van een schriftelijk stuk waaruit blijkt van een meewerkcontract, waarin deze vereisten tot gelding zijn gekomen. De voor het jaar 2000 aan de echtgenote van appellant toegekende arbeidsbeloning blijkt immers, naar de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaarde, alleen uit het op 26 september 2001 gedateerde aangiftebiljet voor het jaar 2000. Het feit dat de fiscus kennelijk enkel op basis van de in het aangiftebiljet vervatte opgave de onderhavige arbeidsbeloning heeft aanvaard, leidt er, gezien de uitspraak van de Raad van 19 januari 1994, nog niet toe dat deze arbeidsbeloning ook voor de toepassing van de WAZ reeds zonder meer dient te worden aanvaard. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat, anders dan waarvan bijvoorbeeld sprake was in de uitspraak van de Raad van 4 maart 2003 (USZ 2003,152), in dit geval de fiscale keuze om vanaf 1999 en derhalve ook voor het jaar 2000 aan de werkzaamheden van de echtgenote van appellant een arbeidsbeloning toe te kennen, is gemaakt op een tijdstip waarop de reeds eerder ingetreden arbeidsongeschiktheid (mede) bepalend kan zijn geweest voor die keuze. De Raad neemt daarbij mede, naast de door de rechtbank in ogenschouw genomen feiten en omstandigheden omtrent de inhoud van de door de echtgenote verrichte werkzaamheden, in aanmerking dat blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige B.J.J. van Lieshout van 31 juli 2002 met de toekenning van arbeidsbeloning de werkzaamheden van appellant in zijn bedrijf niet zijn gewijzigd en dat de echtgenote van appellant evenals voorheen ongeveer 20 uur per week in het bedrijf werkzaam was.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit 1, voorzover dit betreft het primaire besluit 1, in rechte stand kan houden.

Met betrekking tot de in het bestreden besluit 1 vervatte terugvordering overweegt de Raad dat daartegen door appellant geen afzonderlijke bezwaren zijn ingebracht en ook de Raad niet is gebleken dat deze op een rechtens onjuiste grondslag berust.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover nog aangevochten, dient te worden bevestigd.

De Raad tekent hierbij mede in het licht van de hiervoor vastgestelde omvang van het geding in hoger beroep nog aan, dat het hem is opgevallen dat, gelet op de voor appellant bij het besluit van 5 april 2000 vastgestelde mate van arbeids- ongeschiktheid van 45 tot 55% met ingang van 1 mei 2000, de voor het jaar 2000 en 2001 met het oog op de eventuele toepassing van artikel 58 van de WAZ over die jaren door gedaagde berekende verlies aan verdienvermogen in verband met de inkomsten uit arbeid van appellant gedaagde kennelijk geen aanleiding heeft gegeven tevens te bezien of appellant na afloop van de daarvoor geldende wachttijd vanaf 1 mei 2000 in aanmerking zou kunnen komen voor een herziening van zijn WAZ-uitkering naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Het staat appellant, die zijnerzijds ook niet verzocht heeft om herziening van zijn uitkering om arbeidskundige redenen, vrij gedaagde te verzoeken zulks alsnog te onderzoeken en daaromtrent te beslissen.

Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover nog aangevochten.

Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) J.E. Meijer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature