Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Hoogte uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW). Is een periodieke uitkering uit een stamrecht welke betrokkene ontvangt aan te merken als inkomen in verband met arbeid als bedoeld in de TW?

Uitspraak



02/2250 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. A.A.M. Struik, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 maart 2002 met kenmerk 01/4.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. Struik, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Bij beschikking van 12 juni 1996 van de kantonrechter te Lelystad is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en Speelgoedpaleis Bart Smit B.V. (hierna: Bart Smit) met ingang van 15 juni 1996 ontbonden. Daarbij is aan appellant een vergoeding ten laste van de werkgever toegekend van f 65.000,-- bruto. Deze vergoeding is in overeenstemming met de tussen appellant en Bart Smit gemaakte afspraken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Blijkens een brief van 14 mei 1996 van de Dienstenbond CNV aan Bart Smit, waarin deze afspraken worden bevestigd, zijn de vorm, tijdstip en wijze van betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding geheel ter keuze van appellant. Appellant heeft vervolgens op advies van zijn vakbond ervoor gekozen dit (bruto-)bedrag aan te wenden voor de aankoop van een zogenaamd uitgesteld stamrecht. Daartoe heeft Bart Smit de ontbindingsvergoeding rechtstreeks overgemaakt aan een verzekeringsmaatschappij. Appellant ontvangt uit de verzekering bruto f 649,-- per maand.

Appellant heeft na zijn ontslag een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen; vanaf 12 juni 2000 heeft hij recht op een vervolguitkering. Op 27 mei 2000 heeft appellant ingaande 17 juni 2000 een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 23 juni 2000 heeft gedaagde aan appellant een toeslag toegekend tot een bedrag van

f 16,80 per week.

Bij besluit van 29 november 2000 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 23 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de periodieke uitkering uit een stamrecht welke appellant ontvangt, is aan te merken als inkomen in verband met arbeid als bedoeld in de TW.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 november 2000 ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat de stamrechtuitkering van appellant gezien moet worden als een aanvulling op een loondervingsuitkering die niet valt onder artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW, nu er geen sprake is van een eenmalige uitkering die aan een werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking wordt betaald. Juist door de betaling van de ontbindingsvergoeding door de werkgever aan de verzekeringsmaatschappij geniet appellant een fiscaal voordeel, dat erin bestaat dat hij niet naar bijzonder tarief belasting behoefde te betalen over deze vergoeding. Het gaat dan volgens de rechtbank niet aan dat appellant thans ten opzichte van gedaagde volhoudt dat wel sprake was van een eenmalige uitkering.

In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Volgens appellant valt de hem uitbetaalde stamrechtuitkering wel onder artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW. In dit verband heeft appellant zich onder meer beroepen op Mededeling 97.77 van het Lisv van 11 augustus 1997, waarin het standpunt wordt ingenomen dat een periodieke uitkering uit een stamrecht, verkregen door besteding van een eenmalige vergoeding in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, niet aangemerkt dient te worden als inkomen in verband met arbeid bij de vaststelling of recht bestaat op een toeslag dan wel de hoogte daarvan, voorzover de werknemer kan aantonen dat hij een vrije keuze had ten aanzien van de besteding van de eenmalige vergoeding. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de standpuntbepaling van het Lisv in genoemde mededeling was ingegeven door het streven rechtsongelijkheid te voorkomen bij de uitleg van volstrekt identieke uitzonderingsbepalingen in het Inkomensbesluit IOAW en het Inkomensbesluit TW. Verder heeft appellant zich beroepen op een brief van 7 december 1988 van de Hoofddirecteur Bijstand en Voorzieningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Directeur van het Centraal Bureau Divosa te Utrecht.

De Raad is tot het volgende oordeel gekomen.

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW bepaalt - voorzover hier van belang - dat recht op toeslag heeft een gehuwde, die recht heeft op loondervingsuitkering, en per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW is bepaald dat voor een gehuwde als inkomen wordt aangemerkt de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de TW worden - kort gezegd - bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.

Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van het - in artikel 6, tweede lid, van de TW zijn (delegatie)grondslag vindende en met ingang van 1 januari 1987 in werking getreden - Inkomensbesluit TW wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan: loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voorzover niet begrepen onder artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met f, van het Inkomensbesluit TW.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW wordt, in afwijking van artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW, een eenmalige uitkering welke na be ëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald, niet als inkomen in verband met arbeid beschouwd.

In geschil is of de uitkering die appellant ontvangt uit hoofde van het door Bart Smit ten behoeve van hem gevestigde stamrecht, wel of niet onder het toepassingsbereik van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW valt.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2005, LJN AT4952, overweegt de Raad het volgende.

De Raad stelt allereerst vast dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de nota van toelichting bij artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW het volgende heeft vermeld:

“Artikel 7, eerste lid

In het eerste lid worden de inkomensbestanddelen aangewezen welke als inkomen in verband met arbeid moeten worden aangemerkt. Het gaat hier om een limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen, welke volledig met de toeslag worden verrekend.

(…)

Onderdeel g

Onder loon uit vroegere dienstbetrekking wordt verstaan alle voordelen welke een werknemer uit vroegere dienstbetrekking geniet. Te denken valt hierbij aan periodieke uitkeringen, die voortvloeien uit een stamrecht dat als schadeloosstelling voor gederfd inkomen is toegekend. Een en ander voor zover deze inkomenbestanddelen niet reeds op grond van de onderdelen a, b, c, d, e en f als inkomen in verband met arbeid worden beschouwd.”.

Hieruit blijkt dat de besluitgever als uitgangspunt heeft genomen dat periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht dat in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer wordt toegekend, moeten worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en derhalve als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven.

De Raad stelt vervolgens vast dat de in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW op de hoofd- regel van artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW gemaakte, duidelijk omschreven uitzondering - slechts - ziet op een eenmalige uitkering die aan de werknemer wordt betaald, en derhalve niet op een bedrag dat - in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking - door de werkgever rechtstreeks wordt betaald aan de verzekeraar bij welke de lijfrenteverzekering wordt afgesloten. Het ligt overigens ook niet voor de hand om aan te nemen dat de besluitgever voor ogen heeft gestaan om de categorie periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht die in de toelichting bij artikel 7, eerste lid, onder g, van het Inkomensbesluit TW uitdrukkelijk (en als enig) voorbeeld van loon uit vroegere dienstbetrekking wordt genoemd, vervolgens in artikel 7, tweede lid, van het Inkomensbesluit TW (weer) buiten de werkingssfeer van artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW te brengen.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Inkomensbesluit TW kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat de besluitgever een ruimere uitzondering heeft willen maken dan in de tekst van artikel 7, tweede lid, onder b, van het Inkomensbesluit TW tot uitdrukking is gebracht. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

In een brief van 22 oktober 1986 aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 475, nr. 12) naar aanleiding van een mondeling overleg over het concept-Inkomensbesluit TW en het - gelijkluidende - concept-Inkomensbesluit IOAW heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder meer het volgende opgenomen:

“Tijdens het mondeling overleg hebben de heren Weijers en Linschoten gevraagd de mogelijkheden te bezien van het op andere wijze in de inkomenstoets betrekken van bovenwettelijke uitkeringen. Na bestudering van de door deze leden gedane suggesties is het kabinet tot de conclusie gekomen dat het niet raadzaam is wijziging te brengen in de op dit punt in het concept-inkomensbesluit neergelegde voornemens. Wel is het naar de mening van het kabinet mogelijk om - zonder aantasting van de essentie van de TW en de IOAW als minimumbeschermingsregeling - een uitkering ineens die bij de beëindiging van de dienstbetrekking ter vrije besteding van de werknemer komt, niet als inkomen aan te merken.

(…)

Het kabinet heeft zich beraden of nog op een andere wijze kan worden tegemoet gekomen aan de (…) wens om aanvullingen op loondervingsuitkeringen niet in aanmerking te nemen bij de beoordeling van het recht op toeslag en IOAW-uitkering. In het kader van afvloeiingsregelingen kunnen uitkeringen ineens worden verstrekt, welke ter vrije besteding van de werknemers komen. Op grond van het inkomensbesluit, zoals dat (…) in concept aan het parlement is gezonden, worden dergelijke uitkeringen niet in aanmerking genomen, indien deze worden verstrekt vóór de dienstbetrekking is geëindigd. Eenmalige uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking worden wel in aanmerking genomen. Het kabinet is bereid om laatstbedoelde uitkeringen eveneens buiten beschouwing te laten.

(…)

Indien het gaat om definiëring van het inkomen in het inkomensbesluit moet er een grens worden aangegeven. In een aantal gevallen is deze grens niet eenvoudig vast te stellen. Te denken valt hierbij aan het verschil in benadering dat mogelijk is ten aanzien van particuliere verzekeringsuitkeringen. Het kabinet is van oordeel dat in het overeenkomstig het voorgaande gewijzigde inkomenbesluit de grens zodanig getrokken wordt dat de essentie van de TW en de IOAW, te weten het verschaffen van een inkomensgarantie tot het minimumloon per tijdsperiode, in stand blijft. Een verdergaande verruiming door ook periodieke aanvullingen op loondervingsuitkeringen niet als inkomen aan te merken, zou deze essentie niet langer intact laten.”.

Uit de hiervoor weergegeven passages blijkt niet meer, dan dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft beoogd niet alleen een vóór de beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer betaalde eenmalige uitkering buiten het inkomensbegrip van de TW en de IOAW en de Inkomensbesluiten TW en IOAW te houden, maar ook een na de beëindiging van het dienstverband aan de werknemer betaalde eenmalige uitkering. Daarmee wordt voor beide gevallen bereikt dat de uitkering en ook de eventuele opbrengsten daaruit in het vermogen van de werknemer vloeien, zodat geen sprake is van inkomen in verband met arbeid. Mede gelet op de uitdrukkelijke verwijzing in dit verband door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de ratio van de TW (en de IOAW), is voor een verder strekkende uitleg geen plaats.

Met betrekking tot het beroep van appellant op de Mededeling M 97.77 van het Lisv en de brief van 30 december 1997 van de Hoofddirecteur Bijstand en Voorzieningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overweegt de Raad het volgende.

In laatstgenoemde brief is het volgende vermeld:

“Wanneer een werknemer een uitkering ineens ontvangt in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking en hij deze uitkering geheel naar vrij keuze kan besteden, wordt deze uitkering tot het vermogen gerekend. (…) wanneer de vrij besteedbare uitkering gebruikt wordt voor het kopen van een stamrecht of lijfrentepolis om daaruit een periodieke uitkering te bedingen, blijft die uitkering ook buiten beschouwing bij de inkomenstoets van de IOAW. Deze uitkering is immers het resultaat van een eigen keuze tot besteding van buiten beschouwing gelaten vermogen.

(…)

Voor de ex-werknemer is het belangrijk dat deze bij een beroep op de IOAW aan de gemeente kan aantonen wat de oorsprong van de periodieke uitkering is, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van de voormalige werkgever.”.

Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen kan de Raad, daargelaten hoe het in de brief van 7 december 1998 verwoorde standpunt precies moet worden geduid en eveneens daargelaten of deze ambtelijke brief (ook) het standpunt van de verantwoordelijke bewindspersoon zelf weergeeft, aan die brief niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. Het gaat hier immers om een na de totstandkoming van het Inkomensbesluit IOAW (en het Inkomensbesluit Toeslagenwet) gegeven interpretatie van het begrip: een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit IOAW (en het Inkomensbesluit Toeslagenwet) en op de bedoeling van de besluitgever zoals naar voren komend uit de totstandkomingsgeschiedenis, kan een interpretatie achteraf daarin geen verandering brengen. Indien de besluitgever dan wel eventueel de formele wetgever een verruiming als door appellant voorgestaan wenselijk zou achten, vergt de verwezenlijking daarvan wijziging van de desbetreffende algemeen verbindende voorschriften. Op grond van dezelfde overwegingen is de Raad tevens van oordeel dat de in Mededeling 97.77 van het Lisv neergelegde beleidsregels niet kunnen leiden tot het oordeel dat aan de hier besproken uitzonderingsbepaling een ruimere uitleg dient te worden gegeven.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bedrag waarvoor het ten behoeve van appellant gevestigde stamrecht is aangekocht, niet kan worden aangemerkt als een eenmalige uitkering in de zin van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit IOAW . Daarmee is gegeven dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkeringen uit hoofde van het stamrecht moeten worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid.

Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) W.J.M. Fleskens.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature