Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Herziening en intrekking WAO-uitkering. Terugvordering op bruto basis. Overschrijding redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM . Voldoende compensatie door vaststelling dat redelijke termijn is overschreden.

Uitspraak



02/5750 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen juncto artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA), met ingang van 1 januari 1998 in de plaats is getreden van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv en het bestuur van het FAOP.

Namens appellant heeft mr. M. van Geilswijk, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2002, nr. WAO 02/576, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 20 januari 2003 gereageerd op het aanvullend beroepschrift.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 januari 2005, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Höppener, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

II. MOTIVERING

Appellant heeft laatstelijk vanaf 12 juni 1997 een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, welke uitkering met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een WAO-uitkering en welke uitkeringen hierna als WAO-uitkering aangeduid zullen worden. In verband met het feit dat appellant zijn werk weer gedurende meer uren per week had hervat heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 19 november 1997 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% en met ingang van 1 mei 1998 ingetrokken. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot herziening en intrekking van de WAO-uitkering.

Bij besluit van 2 mei 2000 heeft gedaagde – onder meer - van appellant twee bedragen - van f 1.750,44 bruto en f 3.742,01 netto - teruggevorderd aan teveel betaalde WAO-uitkering tot 1 oktober 1998. Gedaagde heeft over het tijdvak vanaf 19 november 1997 tot 1 maart 1998 en vanaf 1 mei 1998 tot 1 oktober 1998 teveel WAO-uitkering aan appellant betaald, omdat de betaling van de uitkering niet tijdig is aangepast aan de hiervoor genoemde besluiten tot wijziging en intrekking van de WAO-uitkering.

Appellant heeft bij brief van 7 juni 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 mei 2000 en heeft daarbij verzocht om een specificatie van de teruggevorderde bedragen. Bij brief van 26 juni 2001 heeft gedaagde de gevraagde specificatie aan appellant gezonden. Vervolgens heeft appellant zijn bezwaren op 10 september 2001 nader schriftelijk toegelicht.

Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terecht is geschied, dat de hoogte van de teruggevorderde bedragen correct is vastgesteld en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden en/of dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat ten onrechte een deel van de teveel betaalde uitkering bruto teruggevorderd wordt en dat bij terugbetaling van het brutobedrag belastingschade wordt geleden, omdat vanaf 2001 een ander belastingstelsel is ingevoerd waarbij de belastingtarieven zijn gewijzigd. Voorts is aangevoerd dat door medewerkers van gedaagde diverse keren is bevestigd dat de uitbetaalde bedragen juist waren. Ten slotte heeft appellant gewezen op de trage besluitvorming bij gedaagde, in welk kader tevens een beroep is gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; 1990, 156, hierna: EVRM).

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende - kort samengevat - dat gedaagde over het inmiddels afgesloten boekjaar 1997, mede gelet op vaste rechtspraak van de Raad, terecht heeft besloten het over dat jaar bruto teveel betaalde bedrag terug te vorderen. Voorts is overwogen dat gedaagde op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht is de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen en dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden vormt op grond waarvan afgezien kan worden van - gehele - terugvordering. Het beroep van appellant op overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank verworpen. Daarbij is overwogen dat de termijn van ruim 20 maanden die gedaagde heeft genomen om te beslissen op het bezwaarschrift in beginsel een overschrijding van die termijn oplevert, maar dat niet gebleken is dat appellant bij gedaagde aangedrongen heeft op een spoedige behandeling van het bezwaar.

Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak wordt miskend dat de onverschuldigd betaalde uitkering bruto wordt teruggevorderd en dat appellant hierdoor belastingschade lijdt. Ten aanzien van het beroep op artikel 6 van het EVRM is aangevoerd dat in redelijkheid niet van appellant gevergd had kunnen worden gedaagde te bewegen tot een spoedige reactie in de bezwaarfase.

De Raad overweegt het volgende.

Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde over de hiervoor genoemde tijdvakken in 1997 en 1998 teveel WAO-uitkering aan appellant heeft betaald. Appellant betwist slechts de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, althans de hoogte van de teruggevorderde bedragen op diverse gronden.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft besloten om het over het jaar 1997 teveel betaalde bedrag aan WAO-uitkering bruto terug te vorderen van appellant. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad kan gedaagde, in gevallen - zoals het onderhavige - waarin het fiscale boekjaar reeds is afgesloten, waardoor de door hem afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen niet meer verrekend kan worden met de belastingdienst, besluiten het bruto teveel betaalde bedrag terug te vorderen.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat gedaagde op grond van artikel 57 van de WAO gehouden is hetgeen onverschuldigd is betaald ingevolge die wet terug te vorderen. Slechts in geval van dringende redenen is gedaagde ingevolge het vierde lid van artikel 57 van de WAO bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen kunnen onder dringende redenen slechts begrepen worden specifieke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden, welke gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Van dergelijke omstandigheden is de Raad in dit geval niet gebleken. De door appellant gestelde belastingschade kan, daargelaten wat daar verder van zij, niet als een zodanige omstandigheid aangemerkt worden. Daarbij merkt de Raad nog op dat gedaagde deze schade had kunnen voorkomen door het teruggevorderde bedrag vóór 1 januari 2001 terug te betalen aan gedaagde, op welke omstandigheid gedaagde hem ook heeft gewezen. Voorts is de Raad niet gebleken van bevoegdelijk gedane toezeggingen door of namens gedaagde omtrent de hoogte van de betalingen in 1997 en 1998 waarop appellant het vertrouwen kon baseren dat hij de juiste bedragen aan WAO-uitkering ontving.

Ten aanzien van het beroep op artikel 6 van het EVRM stelt de Raad in de eerste plaats vast dat appellant op 7 juni 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 2 mei 2000 en dat de Raad in hoger beroep op 11 maart 2005 uitspraak doet. Daarmee is gegeven dat deze procedure vier jaar en negen maanden heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.

Voorts stelt de Raad vast dat het door appellant ingediende bezwaarschrift van 7 juni 2000 heeft geresulteerd in het bestreden besluit van 25 januari 2002. De Raad is van oordeel dat gedaagde door de lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, appellant ervan afgehouden heeft om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het ruim één jaar heeft geduurd voordat gedaagde de door appellant gevraagde specificatie van de terugvordering aan hem heeft gezonden, gedurende welke periode de procedure stil heeft gelegen. Verder acht de Raad ook in dit verband van belang dat deze zaak niet als complex is aan te merken en dat in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor de procedurele handelwijze van gedaagde, die ertoe heeft geleid dat tussen het indienen van het bezwaar en de beslissing erop een periode van meer dan een jaar en zeven maanden heeft gelegen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat het feit dat appellant geen maatregelen heeft genomen om gedaagde te bewegen sneller een beslissing op bezwaar te nemen, hem –anders dan de rechtbank heeft aangenomen – niet kan worden tegengeworpen.

Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN nr. AR7273, gepubliceerd in JB 05/30 en USZ 05/56) stelt de Raad vast dat het hiervoor overwogene tot de slotsom leidt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrond verklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM . De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.

Met betrekking tot een eventuele toekenning van een schadevergoeding, gebaseerd op een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stelt de Raad allereerst vast dat door of namens appellant geen gegevens zijn aangedragen waaruit afgeleid kan worden dat sprake is van materiële schade. Daarbij merkt de Raad op dat appellant weliswaar stelt belastingschade te lijden, doch dat geen enkel bewijsstuk is overgelegd waaruit de gestelde schade en de hoogte daarvan kan blijken. Evenmin ziet de Raad aanleiding een vergoeding toe te kennen voor eventuele door appellant geleden immateriële schade. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant ook voordeel heeft gehad van de vertraagde besluitvorming, doordat hij nog geruime tijd over het onverschuldigd betaalde bedrag kon beschikken en daarvan voordeel kon genieten, terwijl gedaagde - naar ter zitting van de Raad is gebleken - dit bedrag niet heeft verhoogd met wettelijke rente of andere kosten. Mede gelet op de aard van het door betrokkene in geding zijnde belang, een relatief klein financieel belang, is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden de vertraagde besluitvorming en de belemmering van de toegang tot de rechter voldoende is gecompenseerd door de vaststelling dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 111,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M.F. van Moorst.

MR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature