Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Schatting WAOCON. Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering.

Uitspraak



02/2957 WAOCON

02/2958 WAOCON

U I T S P R A A K

In de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoerings- instituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.

Bij brieven van 9 januari 2001 (bestreden besluit I) en 25 juni 2001 (bestreden besluit II) heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van twee ten aanzien van hem genomen besluiten.

De rechtbank ’-s Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 16 april 2002 (AWB 01/366, AWB 01/1868) beslist op het beroep tegen deze besluiten.

Namens appellant heeft mr. K. de Meij, advocaat te Eindhoven, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 26 april 2004 heeft appellant nadere stukken ingezonden, waarop gedaagde bij brief van 29 april 2004 heeft gereageerd.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 7 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door

mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant, geboren in 1955, is in november 1987 voor zijn arbeid als assistent-kampeerterreinbeheerder uitgevallen in verband met psychische klachten. Bij besluiten van 14 februari 1990 heeft de hoofddirectie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds ( ABP ) appellant voor 15 tot 25% algemeen invalide verklaard en hem herplaatsbaar verklaard.

Appellant heeft per 1 juni 1995 een fulltime baan als chauffeur/magazijnbediende aanvaard.

Ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft in 1995 vanwege het ABP een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant plaatsgevonden. De herbeoordeling heeft geleid tot de conclusie dat de mate van algemene invaliditeit van appellant minder dan 15% is. Bij besluit van 27 november 1995 is het invaliditeitspensioen van appellant dienovereenkomstig met ingang van 1 februari 1996 verlaagd.

Appellant is op 3 oktober 1997 voor zijn arbeid als chauffeur/magazijnbediende uitgevallen wegens surmenageklachten. Hij heeft in verband met zijn arbeidsongeschiktheid in juni 1998 een WAO-uitkering aangevraagd bij gedaagde.

Deze aanvraag is ingediend bij de uitvoeringsinstelling Gak Nederland BV (hierna:Gak). Deze uitvoeringsinstelling heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De onderzoeks- bevindingen zijn in rapportages neergelegd. De verzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger heeft appellant op 22 juli 1998 onderzocht. Hij concludeert dat sprake is van klachten wegens surmenage. De verzekeringsarts J.H.W. Martens heeft appellant op 28 oktober 1998 onderzocht.

Zij rapporteert eveneens dat sprake is van klachten wegens surmenage.

Het Gak heeft de behandeling van de aanvraag overgedragen aan de uitvoeringsinstelling USZO BV (hierna: USZO). De verzekeringsarts W.P.M. Lemaire, werkzaam bij het USZO, heeft op grond van de onderzoeksverslagen van het Gak op

5 februari 1999 een belastbaarheidpatroon met betrekking tot appellant opgesteld. In arbeidskundig onderzoek vanwege het USZO is vastgesteld dat het verdienverlies van appellant 21,76% is en dat appellant daarom dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%. Bij besluit van 25 februari 1999 (besluit a) is aan appellant meegedeeld dat in verband met zijn per 3 oktober 1997 weer ingetreden arbeidsongeschiktheid een verkorte wachttijd van vier weken van toepassing is en dat hij per 1 november 1997 recht heeft op een WAO-conforme uitkering naar de klasse 15-25%.

Naar aanleiding van een brief van appellant van 15 april 1999 heeft de verzekeringsarts Lemaire op 10 mei 1999 een nader onderzoek ingesteld naar de medische toestand van appellant. Deze arts vermeldt in zijn rapport van 10 mei 1999 dat appellant na een arbeidsconflict per 3 oktober 1997 arbeidsongeschiktheid is geraakt. Nadien is hij redelijk tot goed hersteld. De verzekeringsarts stelt dat appellant met ingang van 1 februari 1999 in verband met psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is geworden. De arts is voorts van oordeel dat appellant met ingang van 1 juni 1999 met inachtneming van de in het belastbaarheidspatroon van 10 mei 1999 vastgelegde beperkingen weer arbeidsgeschikt is. Bij besluit van

20 mei 1999 (besluit b) is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 februari 1999 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Met inachtneming van de wachttijd van vier weken wordt met ingang van 1 maart 1999 dienovereenkomstig een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 20 mei 1999 (besluit c) is aan appellant meegedeeld dat hij ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW) per 1 maart 1999 is verzekerd voor ziektekosten. De arbeidsdeskundige L.C.J.M. Herpers heeft op

4 juni 1999 gerapporteerd. Hij legt in het rapport vast dat uitgaande van de door Lemaire op 10 mei 1999 aangegeven medische beperkingen appellant geschikt is arbeid in loondienst te verrichten. Het verdienverlies leidt tot de klasse 25 tot 35%. Bij besluit van 11 juni 1999 (besluit d) is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 12 augustus 1999 recht heeft op een WAO-uitkering naar de klasse 25-35%.

Appellant heeft op 15 juni 1999 in verband met de behandeling van zijn aanvraag om WAO-uitkering een brief geschreven naar gedaagde. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze brief een uitgebreid onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een brief van 25 augustus 1999 aan appellant, de intrekking van de besluiten a, b, c en d en de vaststelling van een viertal nieuwe besluiten d.d. 25 augustus 1999. Bij besluit (1) van 25 augustus 1999 is – onder intrekking van besluit a – meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant per 1 november 1997 15-25% is.

In verband met een nadere vaststelling van het dagloon is het bedrag van de uitkering nader berekend en vastgesteld. Bij besluit (2) van 25 augustus 1999 is – onder intrekking van besluit b – meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse per 1 maart 1999 is vastgesteld op een nader vastgesteld uitkeringsbedrag naar het uitkeringspercentage van 70%. Bij besluit (3) van 25 augustus 1999 is – onder intrekking van besluit c – meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse per 1 november 1999 wordt vastgesteld op 25-35%. Bij besluit (4) van 25 augustus 1999 is – onder intrekking van besluit d – meegedeeld dat appellant met ingang van 1 november 1999 niet meer verzekerd is ingevolge de ZFW.

Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de vier besluiten van 25 augustus 1999.

Het bezwaar richt zich met name op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Hij dient naar zijn mening in verband met zijn psychische klachten volledig arbeidsongeschikt te worden geacht en daarom in de klasse 80-100% te worden ingedeeld.

De bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes heeft naar aanleiding van het bezwaar aan de psychiater J.D.J. Tilanus te Eindhoven gevraagd te rapporteren. Deze psychiater heeft appellant op 15 november 2000 onderzocht. Hij heeft daartoe kennis genomen van de toegezonden medische stukken, een uitvoerige medische en sociale anamnese afgenomen en een psychiatrisch onderzoek ingesteld. Tilanus concludeert dat op 1 november 1997, 1 maart 1999 en 1 november 1999 geen sprake is van objectief vast te stellen ziekte of gebreken, bezien vanuit het specialisme psychiatrie.

Naar aanleiding van het rapport van Tilanus is vanwege appellant bij brief van 18 januari 2001 gesteld dat Tilanus geen inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelende psycholoog drs. I.T. Hop-Claassen. Bij de brief van 18 januari 2001 is een brief van 18 november 1997 van deze psychologe gevoegd.

Tilanus deelt bij brief van 30 maart 2001 aan gedaagde mee dat de brief van Hop-Claassen geen psychiatrische expertise bevat. In het bijzonder ontbreekt een diagnose en een omschrijving van eventuele stoornissen. De psychiater handhaaft zijn conclusie dat ten tijde in geding vanuit psychiatrisch oogpunt geen pathologie is te objectiveren.

De bezwaarverzekeringsarts Heijltjes heeft nog inlichtingen verkregen van de huisarts van appellant. Heijltjes verenigt zich met het oordeel van Tilanus.

Bij bestreden besluit II is het bezwaar tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 10 februari 2000 (besluit 5) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd.

Vanwege appellant is tegen het besluit van 10 februari 2000 bezwaar gemaakt.

Bij bestreden besluit I naar aanleiding van het bezwaar is overwogen dat de terugvordering in verband met onverschuldigd betaalde WAO-uitkering f 1262,48 bedraagt. Het besluit bevat een overzicht van de onverschuldigd betaalde bedragen. Gesteld wordt dat de wettelijke bepalingen over terugvordering vanaf 1 augustus 1996 gedaagde verplichten tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.

Het bezwaar tegen besluit 5 is ongegrond verklaard.

In beroep bij de rechtbank tegen besluit II heeft appellant herhaald dat hij ten tijde in geding volledig arbeidsongeschikt was. Het terugvorderingbesluit I wordt in strijd geacht met beginselen van behoorlijk bestuur. Gesteld wordt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Appellant heeft bij brief van 20 februari 2002 een rapport d.d. 10 januari 2002 ingezonden van de psychiater P.J.H. Notten. Notten concludeert in dat rapport dat er ten tijde in geding geen sprake is van een objectief vast te stellen ziekte. Wel is er sprake van een arbeidsconflict. Er is tevens een gebrekkige manier om met problemen en gebeurtenissen om te gaan, zich uitend in ineffectieve copingstrategieën. Hij acht dit een objectieve beperking.

De rechtbank overweegt in de aangevallen uitspraak dat gedaagde bij de besluiten a en b reeds heeft beslist over de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 1997 en 1 maart 1999. Bij de besluiten 1 en 2 heeft gedaagde deze beslis- singen herhaald. In zoverre zijn de besluiten 1 en 2 niet gericht op rechtsgevolg en betreft het geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde had om die reden het bezwaar tegen de bedoelde onderdelen van de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk moeten verklaren. Op grond van deze overwegingen oordeelt de rechtbank dat zij besluit II in zoverre dient te vernietigen en dat het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 inzoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Met betrekking tot de punten van geschil overweegt de rechtbank dat er gezien de rapportages van Tilanus geen reden is de medische grondslag van de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling onjuist te achten. Ook Notten concludeert, aldus de rechtbank, dat er ten tijde in geding geen sprake is van een te objectiveren ziekte.

Met betrekking tot besluit I overweegt de rechtbank dat gedaagde terecht stelt dat artikel 57 van de WAO verplicht tot terugvordering, behoudens de aanwezigheid van dringende redenen. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen. Het terugvorderingbesluit is voorts in overeenstemming met de geldende wettelijke regeling omtrent de verjaring van de terugvorderingsbevoegdheid. Van een duidelijke en ondubbelzinnige toezegging dat geen terugvordering zal worden ingesteld, is niet gebleken. Het beroep tegen besluit I is daarom ongegrond verklaard.

De rechtbank formuleert het volgende dictum:

-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 25 juni 1999 gegrond en vernietigt dit bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het eerste en tweede primaire besluit van

25 augustus 1999;

-verklaart het bezwaar tegen het eerste en tweede primaire besluit van 25 augustus 1999 alsnog niet-ontvankelijk;

-gelast de Raad van bestuur van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem in de zaak AWB 01/1868 gestorte griffierecht;

-verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant de beschreven niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 aangevochten.

Voorts heeft hij zijn in beroep bij de rechtbank aangevoerde grieven herhaald.

De Raad overweegt als volgt.

De Raad verenigt zich niet met het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Bij de besluiten a en b is het recht op WAO-uitkering van appellant met betrekking tot de in die besluiten aangegeven data en bedragen vastgesteld. Gedaagde heeft in de brief van 25 augustus 1999 vermeld dat uitgebreid onderzoek is verricht naar het recht op WAO-uitkering van appellant. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat het recht op uitkering bij de besluiten a en b onjuist is vastgesteld. Gedaagde heeft daarom de besluiten a en b ingetrokken.

Gedaagde heeft bij de besluiten 1 en 2 het recht op WAO-uitkering van appellant opnieuw vastgesteld.

Appellant heeft tegen deze nieuwe vaststelling van zijn recht op WAO-uitkering bezwaar gemaakt. In dat kader kan hij bezwaar maken tegen de componenten waarop dit opnieuw vastgestelde recht op uitkering berust, zoals de arbeidsonge- schiktheidsklasse. De grief van appellant op dit punt treft derhalve doel. De aangevallen uitspraak dient op dit punt te worden vernietigd.

Dit betekent dat het recht op WAO-uitkering van appellant op de data 1 november 1997, 1 maart 1999 en 1 november 1999 in rechte aan de orde is.

In verband met de medische grieven van appellant, stelt de Raad vast dat Tilanus in zijn rapportages uitdrukkelijk meedeelt dat zijn psychiatrische bevindingen betrekking hebben op de data 1 november 1997 (de relevante datum in verband met besluit 1), 1 maart 1999 (de relevante datum in verband met besluit 2) en 1 november 1999 (de relevante datum in verband met besluit 3).

De psychiater heeft in verband met de rapportages kennis genomen van de medische gegevens van de behandelaars van appellant en daarop een reactie gegeven. De psychiater concludeert, zoals vermeld, dat er ten tijde van de bedoelde besluiten, bezien vanuit het specialisme psychiatrie, geen sprake is van objectief vast te stellen ziekte of gebreken. De rechtbank wijst er terecht op dat de bevindingen van Tilanus in de lijn liggen van het rapport van de op verzoek van appellant adviserende psychiater Notten. De Raad is op grond van deze rapporten, mede gezien de overige beschikbare medische gegevens, van oordeel dat er geen aanleiding is de medische grondslag van besluit II onjuist te achten.

Het bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 is bij besluit II terecht ongegrond verklaard.

De Raad verenigt zich met betrekking tot besluit I met de overwegingen en de beslissing van de rechtbank. Appellant heeft de berekening van het terugvorderingsbedrag niet aangevochten. De rechtbank wijst er verder terecht op dat artikel 57 van de WAO gedaagde de verplichting oplegt tot terugvordering, tenzij dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet van dringende redenen is gebleken.

De eindconclusie is dat het beroep tegen de aangevallen uitspraak gegrond dient te worden verklaard, voorzover het beroep de hierboven vermelde eerste twee beslissingen van de rechtbank betreft. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.

De Raad acht op grond van artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke wegens kosten van rechtsbijstand bij de rechtbank worden begroot op € 644,-- en wegens kosten van rechtsbijstand in hoger beroep op € 644,--, in totaal € 1288,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit II gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk is verklaard;

Verklaart het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ontvankelijk;

Verklaart het inleidend beroep tegen besluit II voor zover dit betreft de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond;

Bevestigt voor het overige de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, ten bedrage van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het recht ad € 82,- aan appellant vergoedt.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J. Verrips.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature