Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij acht gelijkluidende besluiten van 31 oktober 2003 heeft verweerder aanvragen tot verlenging van de toelating tot 1 oktober 2008 van de volgende bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof maneb: Vondac DG, Maneb WP BASF, Asepta Maneb, Brabant Maneb, Holland Fyto Maneb DG, Imex-Pyridaat W.P., Dithane M-22 Spuitpoeder, Trimangol 80 WP, Trimangol DG., met toepassing van artikel 2, 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw ) ingewilligd.

Verzoeksters hebben bij brief van 10 december 2003 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Dit bezwaar is aangevuld bij brief van 22 januari 2004.

Bij verzoekschrift van 20 april 2004, ontvangen op 22 april 2004, hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek de besluiten van 31 oktober 2003 te schorsen.

De toelatinghouders zijn in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen. Holland Fyto B.V., toelatinghouder van het middel Holland Fyto Maneb DG, heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van deze gelegenheid. De overige toelatinghouders hebben bij brief van 5 mei 2004 aangegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.

Verweerder heeft bij brief van 17 mei 2004 inhoudelijk op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd en de op deze procedure betrekking hebbende stukken overgelegd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek, gelijktijdig met een onder no. Awb 04/357 geregistreerd, samenhangend verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeksters, behandeld ter zitting van 3 juni 2004, alwaar de gemachtigden van partijen hunstandpunten hebben toegelicht en voorts de heer G.M. van der Geest, werkzaam bij het CTB, het woord heeft gevoerd. Voorts waren J.H. Krook, I.L. Rol, werkzaam bij het CTB, en J.A.M. van der Linden, werkzaam bij Cerexagri B.V., aanwezig.

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No.AWB 04/329 10 juni 2004

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht, verzoekster sub 1,

de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam, verzoekster sub 2,

gemachtigden: mr. drs. J. Rutteman, werkzaam bij verzoekster sub 2, en drs. H.G. Muilerman, werkzaam bij verzoekster sub 1;

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), verweerder,

gemachtigde: mr. A.A. Spoel, advocaat te Den Haag,

waaraan voorts als partijen deelnemen:

Cerexagri B.V., gevestigd te Vondelingenplaat Rt,

Dow AgroSciences B.V., gevestigd te Terneuzen en Wilrijk, België,

Agrichem B.V., gevestigd te Oosterhout,

BASF Nederland B.V., gevestigd te Arnhem,

Asepta B.V., gevestigd te Delft, hierna te noemen: de toelatinghouders

gemachtigde: mr. E. Broeren, advocaat te Breda,

Landbouw- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), te Den Haag,

gemachtigde: ir. H.T. Scheele.

1. De procedure

Bij acht gelijkluidende besluiten van 31 oktober 2003 heeft verweerder aanvragen tot verlenging van de toelating tot 1 oktober 2008 van de volgende bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof maneb: Vondac DG, Maneb WP BASF, Asepta Maneb, Brabant Maneb, Holland Fyto Maneb DG, Imex-Pyridaat W.P., Dithane M-22 Spuitpoeder, Trimangol 80 WP, Trimangol DG., met toepassing van artikel 2, 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw ) ingewilligd.

Verzoeksters hebben bij brief van 10 december 2003 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Dit bezwaar is aangevuld bij brief van 22 januari 2004.

Bij verzoekschrift van 20 april 2004, ontvangen op 22 april 2004, hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek de besluiten van 31 oktober 2003 te schorsen.

De toelatinghouders zijn in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen. Holland Fyto B.V., toelatinghouder van het middel Holland Fyto Maneb DG, heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van deze gelegenheid. De overige toelatinghouders hebben bij brief van 5 mei 2004 aangegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.

Verweerder heeft bij brief van 17 mei 2004 inhoudelijk op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd en de op deze procedure betrekking hebbende stukken overgelegd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek, gelijktijdig met een onder no. Awb 04/357 geregistreerd, samenhangend verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeksters, behandeld ter zitting van 3 juni 2004, alwaar de gemachtigden van partijen hunstandpunten hebben toegelicht en voorts de heer G.M. van der Geest, werkzaam bij het CTB, het woord heeft gevoerd. Voorts waren J.H. Krook, I.L. Rol, werkzaam bij het CTB, en J.A.M. van der Linden, werkzaam bij Cerexagri B.V., aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1.1 Relevante Europese regelgeving.

Van belang is Richtlijn van 15 juli 1991, PbEG 1991 L 230, van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG) en de Richtlijn 94/43/EG van de Raad van 27 juli 1994 tot vaststelling van bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG. In bijlage VI zijn uniforme beginselen vastgesteld die ervoor moeten zorgen dat de Lid-Staten bij het nemen van beslissingen tot de toelating van gewasbeschermingsmiddelen de in artikel 4, lid 1, onder b, c, d, en e van deze richtlijn vastgestelde eisen op een uniforme wijze toepassen en zodoende komen tot de met de richtlijn nagestreefde hoge mate van bescherming van mens, dier en milieu.

Daarnaast komt onder meer betekenis toe aan Richtlijn 98/82/EG van de Commissie van 27 oktober 1998 houdende wijziging van de bijlagen van de Richtlijnen 86/362/EEG, 86/363/EEG en 90/642/EEG van de Raad tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op respectievelijk granen, levensmiddelen van dierlijke oorsprong en bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit.

2.1.2 Toepasselijke nationale regelgeving.

De relevante artikelen van de Bmw luiden als volgt:

" Artikel 2

1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.

2. (...)

5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat ten gevolge van de toepassing van artikel 7, eerste of tweede lid, niet meer is toegelaten of geregistreerd, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. Daarbij kan het voorschriften met betrekking tot het gebruik geven als bedoeld in artikel 5, tweede lid. De termijn, bedoeld in de eerste volzin, staat in verhouding tot de reden waarom het bestrijdingsmiddel niet meer is toegelaten of geregistreerd.

6. Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aflevering of het in voorraad of voorhanden hebben van de in het vijfde lid bedoelde bestrijdingsmiddelen. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een daarbij te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten of geregistreerd bestrijdingsmiddel.

7. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan Onze betrokken Minister, indien er bij het college gegronde aanwijzingen bestaan om te oordelen dat een ingevolge een communautaire maatregel toe te laten of te registreren middel gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, tijdelijk bepalen dat de aflevering en het gebruik van dat middel verboden is.

Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

1. voldoende werkzaam is;

2. geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten;

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast;

6. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;

7. de hoedanigheid van voedingsmiddelen niet schaadt;

8. het welzijn van de te bestrijden gewervelde dieren niet onnodig schaadt;

9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

(…)

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(…)

Artikel 4

(…)

2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(…)

Artikel 5

1. De toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating of registratie te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating of registratie kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating of registratie is voldaan. Zonodig kan de toelating of registratie worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is..

(…).

Artikel 16

1. Indien op of in eet- of drinkwaren een hoeveelheid van een of meer bestrijdingsmiddelen, bestanddelen daarvan of omzettingsprodukten van deze aanwezig is, welke groter is dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald, worden zij voor de toepassing van artikel 18, onder d, van de Warenwet in ieder geval aangemerkt als eet- of drinkwaren die ongeschikt zijn voor gebruik.

2. In de krachtens het eerste lid bepaalde hoeveelheid wordt geacht te zijn begrepen een uit anderen hoofde aanwezige hoeveelheid van dezelfde stof.

3. De krachtens het eerste lid te bepalen hoeveelheid kan worden uitgedrukt in termen van een kenmerkend element, een kenmerkende moleculaire groep of een reactieprodukt van de betreffende stof."

Ter uitvoering van artikel 3a van de Bmw is het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb. 1995, 37; hierna: Bmb) vastgesteld. In het Bmb zoals dit laatstelijk is gewijzigd is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald:

" § 1. Algemene bepalingen

(…)

Artikel 3

1. Onverminderd het tweede lid, wordt een gewasbeschermingsmiddel slechts toegelaten indien het middel voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7a gestelde regels, (…)

§ 2. De toelating en registratie van bestrijdingsmiddelen

(...)

Artikel 4a

1. Ten behoeve van de aanwijzing van een werkzame stof bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, alsmede de verlenging van die aanwijzing dient een aanvraag te worden gedaan.

2. Artikel 4, tweede, zesde, achtste en negende lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Onze betrokken Minister stelt daarbij voorts regelen met betrekking tot de door de aanvrager aan de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen alsmede aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te zenden gegevens en de wijze waarop dit dient te geschieden.

3. Onze betrokken Minister kan regelen stellen met betrekking tot de verstrekking door toelatinghouders of registratiehouders van gegevens met betrekking tot werkzame stoffen aan de in het tweede lid genoemde instanties en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

4. Ten behoeve van het anders dan op aanvraag als bedoeld in het eerste lid aanwijzen van een werkzame stof bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, het herbeoordelen van die aanwijzing alsmede het verlengen van die aanwijzing, kan Onze betrokken Minister bepalen dat de kosten verbonden aan de beoordeling van die werkzame stof geheel of gedeeltelijk ten laste worden gebracht van de kennisgevers als bedoeld in een communautaire maatregel van die werkzame stof of van een bestrijdingsmiddel waarin die werkzame stof wordt gebruikt.

(...)

§ 4. Risico voor waterorganismen

Artikel 7

1. Een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben in het oppervlaktewater een concentratie van minder dan:

a. 1. 0,01 van de LC50 voor acute toxiciteit voor vis en 0,01 van de acute EC50 voor Daphnia, en

2. 0,1 van de NOEC voor lange termijn toxiciteit voor vis en Daphnia;

b. 0,1 van de NOEC voor algen.

2. Een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben een maximale bioconcentratiefactor van minder dan:

a. 1000 voor werkzame stoffen, die gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn, of

b. 100 voor werkzame stoffen, die niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn.

3. Aan het eerste en tweede lid behoeft niet te zijn voldaan, indien de aanvrager onderscheidenlijk houder van de toelating aantoont dat er geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten zijn voor waterorganismen en organismen die afhankelijk zijn van waterecosystemen.

4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt bepaald of aan het eerste, tweede en derde lid is voldaan.

§ 4a. Overige milieucriteria

Artikel 7a

Het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten voldoen aan de criteria genoemd in deel C, punt 2.5.1.3 en, onverminderd artikel 4, aan punt 2.5.2 van richtlijn nr. 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG (…), zoals verwerkt in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen."

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 41; een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Bmw, zoals deze laatstelijk is gewijzigd, is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

" Artikel 7

1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel (...) worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

(…)

Artikel 10

1. Zo spoedig mogelijk , doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem, binnen een bij die opgave gestelde termijn, alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen (…).

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de gegevens in behandeling zijn genomen.

(…)

Artikel 14

1. Het college neemt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van achtenveertig weken na de ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag dan wel na het in behandeling nemen van de gegevens, bedoeld in artikel 10, en de ontvangst van het in verband met deze gegevens op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, een besluit houdende toe- of afwijzing van de aanvraag.

(…)."

Het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, Stb. 1995, 241, van 6 april 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 27 november 1997, Stb. 1997, 646, bepaalt onder meer het volgende:

" Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. (...)

b. richtlijn: richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230);

c. (...)

Artikel 2

1. Met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen of die niet reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling vastgesteld de uniforme beginselen als opgenomen in Bijlage

VI bij de richtlijn, met uitzondering van Onderdeel A, Inleiding, onder 2a, 4 en 5, en Onderdeel C, Besluitvorming, onder 2.6. en 2.7.

(…)

Artikel 4

1. Bij regeling van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister vanVolksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen voor de uitvoering van dit besluit nadere regels worden gesteld die onder meer betrekking kunnen hebben op:

a. de omschrijving van begrippen;

b. de bepaling van berekeningsmethoden;

c. de bepaling van waarden of effecten;

d. de toetsing van uitkomsten aan waarden of gestelde normen;

e. te verrichten proeven.

(…)"

Op 30 april 2000 is, onder meer gelet op artikel 7, vierde lid, van het Bmb, vastgesteld de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 2000 (Rumb 2000). Artikel 5 van deze Regeling luidt als volgt:

" 1. De concentratie van een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en van elk van zijn omzettingsproducten in het oppervlaktewater worden berekend overeenkomstig het daaromtrent gestelde door het College.

2. De toxiciteit voor vis, Daphnia en algen wordt bepaald overeenkomstig de richtlijnen, genoemd in het aanvraagformulier.

(…)."

Artikel 1 van het Besluit van 25 juli 1964, Stb. 1964, 319, tot uitvoering van artikel 16 van het Bmw, gewijzigd bij de Besluiten van 23 april 1975, Stb. 1975, 250, en

17 december 1993, Stb. 1993, 697, (het zogenoemde Residubesluit) bepaalt het volgende:

" De in artikel 16 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bedoelde hoeveelheid bedraagt voor een bestrijdingsmiddel, door Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Onze Minister van Landbouw en Visserij bij regeling aangewezen, met betrekking tot een of meer daarbij aangewezen eet- of drinkwaren de uit het oogpunt van goed landbouwkundig gebruik en van volksgezondheid aanvaardbare hoeveelheid, bij die regeling vast te stellen."

Artikel 1 van de Ministeriele Regeling van 31 januari 1984, Stcrt. 1984, 54, zoals gewijzigd bij onder meer de Ministeriele Regeling van 21 februari 1995, Stcrt. 1995, 41 en – laatstelijk – 3 juni 1996, Stcrt. 1996, 108 (de Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen ) bepaalt het volgende:

" De uit een oogpunt van volksgezondheid en goed landbouwkundig gebruik toelaatbare hoeveelheid van bestrijdingsmiddelen, bestanddelen daarvan of omzettingsproducten, aanwezig op of in:

a. onbewerkte of bewerkte eet- of drinkwaren, met uitzondering van specerijen en de in het Warenwetbesluit Visserijproducten, slakken en kikkerbillen bedoelde waren, voor zover de producten uit beide productgroepen niet met name in Bijlage II zijn genoemd, mag niet hoger zijn dan in de desbetreffende bijlage met inachtneming van de daarbij gestelde aanwijzingen is aangegeven;

b. bewerkte eet- of drinkwaren, waarvoor in Bijlage II geen afzonderlijk toegelaten gehalte is aangegeven, mag niet hoger zijn dan het in de voor onbewerkte eet- of drinkwaren vastgestelde gehalte, waarbij rekening gehouden wordt met de concentratie- of verdunningsfactor;

c. samengestelde eet- of drinkwaren mag niet hoger zijn dan het volgens Bijlage II, toegelaten gehalte van de afzonderlijke onbewerkte eet- of drinkwaren in het mengsel, waarbij rekening gehouden wordt met de relatieve concentraties van deze eet- of drinkwaren in het mengsel en met het gestelde onder b."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter in de eerste plaats uit van de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in rubriek 2.2 van de uitspraak van 27 maart 2002, no. AWB 02/235. Deze uitspraak, die bij partijen bekend is, is te raadplegen op internet op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AE0780. Hieraan wordt het volgende toegevoegd

- Bij een op 27 juni 2002 ter griffie ingekomen faxbericht hebben Cerexagri B.V. en Dow Agrosciences B.V. de voorzieningenrechter verzocht de door hem in uitspraak van 27 maart 2002, no. AWB 02/235 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Dit verzoek is geregistreerd onder no. AWB 02/1298.

- Verweerder heeft bij besluit van 28 juni 2002 naar aanleiding van de bezwaren van verzoeksters zijn besluiten van 26 oktober 2001 heroverwogen en onder meer gegrond verklaard het bezwaar dat ten onrechte procedureel is verlengd voor zover het gaat om toepassing die niet voldoen aan de norm voor waterorganismen (vissen eerste trap), een procedurele verlenging verleend tot 1 april 2003 voor de afronding van de besluitvorming voor de toepassingen waar de norm voor waterorganismen (vissen eerste trap) niet wordt overschreden.

- De toelatinghouders hebben bij het College beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder no. AWB 02/1378.

- Daarnaast hebben de toelatinghouders zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.

- Bij uitspraak van 2 augustus 2002 heeft de voorzieningenrechter laatstgenoemd verzoek, geregistreerd onder no. AWB 02/1379, toegewezen en verweerder bij wijze van voorlopige voorziening opgedragen binnen zes weken alsnog gemotiveerd een besluit te nemen aangaande voorwaarden met betrekking tot het gebruik van manebhoudende middelen voor de reguliere – niet vliegtuig – toepassingen waardoor blootstelling van waterorganismen kan worden voorkomen, en in het bijzonder aangaande de door de toelatinghouders voorgestelde wijziging van het WG/GA met betrekking tot spuittoepassingen, waardoor die toepassingen alleen plaatsvinden op percelen niet grenzend aan watergangen. De voorzieningenrechter heeft daarnaast het verzoek onder no. AWB 02/1298 tot opheffing van een eerdere schorsing afgewezen.

- Naar aanleiding van voornoemde uitspraak heeft verweerder bij besluit van

4 oktober 2002 het besluit van 28 juni 2002 ingetrokken en de primaire besluiten van 26 oktober 2001 heroverwogen. Daarbij is vastgesteld dat op basis van de door de aanvragers ingediende nieuwe WG/GA’s voor alle toepassingen wordt voldaan aan de norm voor waterorganismen. De WG/GA’s zijn gewijzigd en de toelatingen van de bestrijdingsmiddelen zijn tijdelijk verlengd tot 1 oktober 2003 voor de periode benodigd voor de afronding van de aanvragen.

- Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, maar hebben dit beroep bij brief van 7 januari 2003 ingetrokken.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De besluiten ten aanzien waarvan een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend

De door verzoeksters aangevochten besluiten van 31 oktober 2003 zijn alle op nagenoeg dezelfde wijze verwoord. Bij deze besluiten is bepaald dat als nieuwe einddatum voor maneb 1 oktober 2008 wordt vastgesteld en dat voornoemde acht bestrijdingsmiddelen worden toegelaten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Bmw, waarbij als expiratiedatum is vastgesteld de einddatum voor maneb. Voor de gronden waarop dit besluit berust wordt verwezen naar bijlage II. In deze bijlage wordt ten aanzien het aspect milieu de volgende conclusie getrokken:

" Alle toepassingen voldoen voor mangaan aan de norm voor persistentie volgens het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb);

De metaboliet EU kan als een niet relevante metaboliet worden aangemerkt, toetsing aan de norm voor uitspoeling is niet nodig;

De toepassing in lelie in Zuid-Holland voldoet niet aan de norm voor uitspoeling. Voorgesteld wordt voor de toepassing in lelies, cf. de huidige restrictie voor de overige bloembolgewassen, de toepassing op zandgrond in de bloembollenstreek uit te sluiten.

De toepassingen in de teelt van bloembollen -m.u.v. Zuid-Holland- en aardappels voldoen aan de norm voor uitspoeling conform het Bmb.

Alle toepassingen voldoen aan de norm voor bodemmicro-organismen, zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen (UB).

Alle toepassingen voldoen aan de chronische norm voor vogels.

Alle toepassingen voldoen aan de chronische norm voor zoogdieren.

De huidige restricties in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift kunnen vervallen, met uitzondering van een restrictie voor de toepassing in appels en bloembollen. Voor de toepassing in appels dient de volgende restrictie te worden opgenomen:

In de buitenste bomenrij van boomgaarden is toepassing van het middel langs watergangen uitsluitend toegestaan:

voor 1 mei indien gebruik wordt gemaakt van een tunnelspuit.

na 1 mei indien tussen de watergang en de boomgaard een aaneengesloten windsingel op de rand van het rijpad is geplaatst.

De toepassing in bloembollen blijft beperkt tot maximaal 8 toepassingen.

Conclusie

In C-110.3.2 (juni 2001) is geconcludeerd dat bij gebruik volgens het Wettelijk Gebruiksvoorschrift en Gebruiksaanwijzing de middelen op basis van de werkzame stof maneb, voldoende werkzaam zijn en geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens.

In deze bijlage is gebleken dat de middelen op basis van maneb ook geen schadelijke uitwerking hebben op het milieu."

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift het volgende aangevoerd.

Gezondheidsrisico's zijn volstrekt onvoldoende onderzocht en beoordeeld

Verweerder heeft de wetenschappelijke literatuur van de afgelopen 11 jaar niet geraadpleegd. Uit de literatuur blijkt dat maneb en het toxisch afbraakproduct ETU (ethyleenthioureum) een groot risico vormen voor ongeborenen en bij blootstelling kunnen leiden tot geboorteafwijkingen. Ook kan blootsteling in de vroege kwetsbare fase leiden tot schildklierkanker. Tevens heeft verweerder de welbekende effecten van maneb en ETU op de hersenen genegeerd (risico ziekte van Parkinson). In combinatie met een ander bestrij-dingsmiddel wordt dit nog versterkt. Giftigheid voor het immuunstelsel is ook bekend uit de litera-tuur voor maneb, maar is niet door verweerder onderzocht en beoordeeld.

Consument onaanvaardbaar hoog blootgesteld

Verweerders berekeningen over blootstelling komen voor kinderen op een 20--voudige overschrijding van de voedselnorm uit. Als hetgeen onder 1) in beschouwing wordt genomen zouden kinderen juist extra bescherming nodig hebben en komt de overschrijding nog hoger uit. Hetzelfde geldt voor de combinatie van stoffen die in de praktijk via voedselresiduen plaatsvindt en die ook extra bescherming voor kinderen zou verei-sen. Verweerder zit dus met zijn berekening die uitkomt op een 20-voudige overschrijding aan de onveilige kant van de beoordeling en vergroot de onveiligheid door allerlei dubieuze aanpassingen van de berekening (weglating importproduc-ten) door te voeren waarna uiteindelijk de norm toch gehaald wordt. Alles duidt op grote onaanvaardbare risico's voor de consument en zeker niet op een vaststelling van geen risico.

Grondwater onaanvaardbaar vervuild

Uit metingen in de praktijk blijkt dat ETU het grondwater vervuilt, in diep grond-water zelfs nog tot 8 maal de drinkwaternorm. Metingen zijn de meest zuivere vorm van risico-inschatting en dienen zeer serieus genomen te wor-den. Verweerder past daarentegen beredeneringen toe waaruit weglatingen volgen van sommige metingen (alles boven 90-percentiel) en veronderstellingen over vals po-sitieven waarna opnieuw de overschrijding juist binnen de norm eindigt.

Toetsing waterorganismen onjuist

Het besluit is voor waterorganismen (excl. vissen) gebaseerd op een toets van het bestrijdingsmiddel mancozeb en alleen al om die reden on-juist. Er is geen sprake van volledige overeenkomstigheid van de stoffen. De uit-komst van de test (Memmert) levert voorts een veilige norm van 32 ug/L die onmogelijk veilig kan zijn omdat er andere waterorganismen zijn zoals een groenalg die bij 14 ug/L nog grote schade oplopen. Voor vissen zou de veilige norm 45 ug/L zijn, maar ook hier geldt dat bij veel lage-re concentraties nog schade optreedt aan vissen, < < 18 ug/L en zelfs 0,04 ug/L. Daarnaast zijn in de berekeningen de vervuiling van overeenkomstige stoffen (combinatietoxiciteit) niet geteld.

Niet-doelwitorganismen onaanvaardbaar geschaad

In de besluiten worden de effecten op niet-doelwitorganismen onaanvaardbaar ge-noemd, maar verweerder meent door een 'waarschuwingszin' toch te kunnen toelaten. Het is onduidelijk welke werking deze waarschuwingszin heeft, of er in de praktijk acht op wordt geslagen en of het überhaupt mogelijk is zo de effecten te voorkomen. Het is evenmin duidelijk of verweerder over onderzoek beschikt waaruit blijkt dat een waarschu-wingszin werkt. Toelating is op basis hiervan onmogelijk.

5. Verweerders nadere standpunt

Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek van een voorlopige voorziening het volgende naar voren gebracht.

De bestreden besluiten dateren van oktober 2003, terwijl ook daarvoor in het spuitseizoen 2003 en deel van het spuitseizoen 2002 het gebruik van deze middelen mogelijk was. Verzoeksters zijn daar niet tegen opgekomen en hebben zelfs hun beroep tegen het besluit waarbij de toelatingen zijn verruimd ten opzichte van eerdere besluiten, ingetrokken. Daarnaast is de behandeling van de bezwaarschriften voorzien op 16 juni 2004. Het is dan ook onduidelijk waarom de belangen van verzoeksters thans vergen dat een voorlopige voorziening wordt getroffen. Voorts wordt aangevoerd dat sprake is van schade voor mens en milieu. Twee van de bezwaren hebben louter betrekking op effecten van de toelating op de mens. Het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens is echter geen belang dat verzoeksters zich ten doel stellen om te behartigen. Dat belang kan dan ook geen grond vormen voor toewijzing van het verzoek.

De beoordeling van de risico’s voor de gezondheid van de toelating van maneb heeft plaatsgevonden in de vergadering van het College van mei 2001 (Collegestuk C-110.3.2). Daarbij is geconstateerd dat geen sprake is van schadelijke uitwerking op de gezondheid van de mens. Deze beoordeling steunt op de uitkomsten van de Joint meeting on pesticide research 1993 (JMPR 2003) en op de in 2000 in EU-verband opgestelde eerste versie van de monografieën van onder meer maneb, waarin ook onderzoek van na 1993 is betrokken. Er is uitgegaan van de op dat moment beschikbare gegevens, waaronder de wetenschappelijke literatuur.

In de beoordeling is aandacht besteed aan de door verzoeksters genoemde risico’s en effecten. Voor deze effecten zijn grenswaarden opgesteld voor blootstelling van de mens, waaronder geen onaanvaardbare effecten optreden. Gekeken is naar de effecten op de schildklier, naar reproductie- en foetotoxische effecten neurotoxiciteit en genotoxiciteit en effecten op de immuunreactie. De door verzoeksters genoemde effecten zijn dan ook niet genegeerd. Sterker nog, het kritische effect van maneb is juist remming van het enzyme jodium peroxidase in de schildklier waardoor de inbouw van jodium in de schildklier wordt verstoord, wat tot een scala van secundaire effecten kan leiden. De grenswaarden waaraan in de risicobeoordeling is getoetst, zijn afgeleid van dit centrale effect. De uitgevoerde risico-beoordeling is derhalve juist gericht op de effecten van maneb op de schildklier.

Ten aanzien van de door verzoekster genoemde artikelen waaruit zou blijken dat maneb Parkinsonachtige verschijnselen kan veroorzaken is nog het volgende van belang. Deze studies betreffen een epidemologische studie (Ferraz 1988) en een case report (Meco 1994). Op grond van deze studies kan geen causaal verband worden aangetoond tussen het geconstateerde effect, te weten het voorkomen van de ziekte Parkinson en de blootstelling aan maneb. Deze studies kunnen derhalve niet dienen om conclusies te trekken over de effecten die kunnen optreden ten gevolge van het gebruik van manebhoudende gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig het wettelijk gebruiksvoorschrift. Bij de beoordeling van de effecten van maneb door verweerder is gebleken dat geen reden tot bezorgdheid bestaat (zie Collegestuk C-110.3.2, blz. 12: "neurotoxicity/delayed neurotoxicity: no concern from other studies"). Deze conclusie wordt bevestigd door een recent in EU verband geleverde studie ten aanzien van neurotoxiciteit bij de rat, waarin geen neurotoxische effecten werden gevonden bij relevante doseringen.

Verzoeksters hebben onvoldoende gemotiveerd in welk opzicht de risicobeoordeling niet juist is. De enkele verwijzing in algemene zin naar wetenschappelijke literatuur, waarbij de meeste publicaties niet worden overgelegd, is onvoldoende. Het protocol van de studies die gedaan worden om reproductie- en foetotoxische effecten te kunnen opsporen is vastgelegd in OECD-richtlijnen. De stelling dat de gehanteerde onderzoeken geen uitsluitsel geven over de schadelijkheid van maneb omdat deze aspecten niet zijn meegenomen, is onjuist.

Bij de beoordeling of sprake is van effecten voor de gezondheid door blootstelling aan maneb en de metaboliet ETU wordt getoetst of de mate van blootstelling de ADI (Acceptable Daily Intake) overschrijdt. Bij de berekening van de mate van blootstelling wordt uitgegaan van het maximale residu niveau (MRL: maximum residu level). De MRL is in EU verband vastgesteld in richtlijn 98/82/EG . Op grond van deze EU-MRL is een TMDI-berekening (Total Mean Daily Intake) gemaakt. Deze TMDI-berekening komt uit op een opvulling van 815 % van de ADI voor de algemene bevolking en van 2071 % voor kinderen van 1 tot 6 jaar. Uit de omstandigheid dat bij de TMDI-berekening de ADI wordt overschreden kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van onaanvaardbare blootstelling van de consument. De TMDI-berekening is een worst-case berekening die ervan uitgaat dat alle geconsumeerde producten residuen ter hoogte van de MRL bevatten. De blootstelling aan maneb wordt overschat omdat wordt uitgegaan van een gezamenlijke schatting van de blootstelling van 8 stoffen met een vergelijkbaar toxicologisch werkingsmechanisme waartussen residutechnisch geen onderscheid kan worden gemaakt. Omdat bij de risicoberekening is uitgegaan van de meest kritische stof uit de groep (propineb), die niet is toegelaten in Nederland, vormt de berekening reeds daarom een overschatting voor de blootstelling van de consument in Nederland aan maneb. Om een adequate beoordeling van de werkelijke blootstelling te kunnen maken, wordt gebruik gemaakt van processinggegevens en gemiddelde residuwaardes. Omdat niet voor alle producten dergelijke gegevens bekend zijn, kan de blootstelling niet met zekerheid worden bepaald en wordt een schatting gemaakt. Verweerder meent dat desondanks van een verfijning bij de beoordeling mag worden uitgegaan, omdat zo een adequate inschatting van de werkelijke blootstelling kan worden gemaakt. Van belang is dat uit praktijkgegevens over het voorkomen van residuen op producten kan worden afgeleid dat de werkelijke blootstelling beneden de ADI blijft. Het voorkomen van dithiocarbamaten in consumptieproducten wordt in de gaten gehouden door de Keuringsdienst van Waren. Op basis van de gemiddelde gemeten residuniveaus over de periode 1999-2003 heeft verweerder een innameberekening gedaan, waaruit blijkt dat er sprake is van een ruime onderschrijding van de meest giftige ADI (te weten die van propineb). Deze praktijkgegevens onderstrepen derhalve dat geen sprake is van onaanvaardbare blootstelling aan maneb door toelating van de onderhavige middelen.

Het wettelijke kader gaat uit van een beoordeling per afzonderlijk middel waarvoor toelating wordt gevraagd en biedt geen basis om de beoordeling op combinaties van middelen te baseren. Voorts geldt dat de door verzoeksters genoemde studies met betrekking tot neurotoxiciteit waaruit zou blijken dat gecombineerde blootstelling van middelen op basis van maneb en een ander bestrijdingsmiddel paraquat zou leiden tot onder meer problemen met de motoriek (ziekte van Parkinson) niet relevant zijn voor het beoordelen van het risico voor de mens voor het krijgen van Parkinson als gevolg van de blootstelling aan maneb en/of paraquat. In deze studies is uitgegaan van een niet relevante blootstellingsroute door middel van rechtstreekse injectie in de buikholte. Hierdoor wordt geen rekening gehouden met de mate waarin stoffen via de gebruikelijke routes het lichaam binnen komen en worden alle natuurlijke beschermingsmechanismen zoals omzetting in de lever omzeild. Bovendien zijn de gebruikte doses extreem hoog. Bij de beoordeling van de effecten van maneb is gebleken dat er geen reden tot bezorgdheid bestaat.

Uit metingen blijkt dat ETU in het grondwater voorkomt. De drinkwaternorm voor grondwater wordt echter niet overschreden. De door de aanvrager geleverde meetgegevens ten aanzien van ETU in het grondwater hebben betrekking op 124 bemonsterputten. Verweerder heeft een selectie van bemonsteringsputten toegepast om toetsing aan de norm vals negatieve, vals positieve en niet- relevante resultaten uit te sluiten, omdat anders niet met redelijke zekerheid een causaal verband valt te leggen tussen het gebruik conform wettelijke gebruiksvoorschriften en de gemeten concentratie van een gewasbeschermingsmiddel in het milieu. De selectie is gebaseerd op het rapport Monitoring data in pesticide registration (Cornelese e.a. 2003) waarin heldere criteria zijn vastgelegd voor de selectie van bemonsteringsputten.

Bij de interpretatie van de meetgegevens met betrekking tot de concentratie ETU in het grondwater is verweerder overeenkomstig de Handleiding Toelating Bestrijdingsmiddelen (HTB) uitgegaan van de 90-percentielwaarde. Binnen de beoordelingsmethodiek is het 90-percentiel een algemeen aanvaarde invulling van toetsing aan de normen. De evaluatie dient aan te tonen dat er voor een specifiek bestrijdingsmiddel geen risico van onaanvaardbare uitspoeling bestaat. De invulling hiervan is dat de wettelijke norm van 0,1 ug/L niet mag worden overschreden onder tenminste 90% van het gebruiksareaal. Toetsing op basis van de 90-percentielwaarde heeft de voorkeur boven toetsing op basis van de gemeten maximum concentratie, omdat bij de maximum concentratie niet-representatieve uitschieters onverkort worden meegewogen, hetgeen een vertekend beeld oplevert. Eén uitschieter zou al aan toelating in de weg kunnen staan, hetgeen uitdrukkelijk niet de bedoeling is.

De wijze van toetsen is in principe hetzelfde voor ondiep grondwater en grondwater op 10 meter diepte, alleen de referentiediepte verschilt. Toetsing op basis van de 90-percentielwaarde geeft een toereikend beeld om te kunnen beoordelen of sprake is van onaanvaardbare effecten. Op basis van deze beoordeling is gebleken dat voor de teelt van bloembollen en aardappels voor ETU voldaan wordt aan de norm voor uitspoeling. De toepassing in de teelt van lelies op zandgronden, waarvoor niet wordt voldaan aan de norm, is uitgesloten.

Verweerder deelt niet het standpunt van verzoeksters dat de toetsing inzake waterorganismen onjuist is omdat een incomplete studie zou zijn geaccepteerd, ten onrechte is uitgegaan van studies voor mancozeb en zou zijn uitgegaan van een onjuiste veilige norm. Daphnia magna (onderdeel van de zooplankton gemeenschap) was wel aanwezig in de mesocosmstudie van Memmert, naast twee andere Daphnia soorten en een aantal andere soorten van dezelfde groep. Omdat er weinig gegevens waren van niet standaard organismen en er weinig bekend was van fungiciden in zoetwatersystemen is aangeraden om macrocrustaceae en niet-arthropoden in de studie mee te nemen. Dit is in te geringe mate gedaan en derhalve heeft verweerder besloten aanvullende toxiciteittesten met macrocrustaceae en niet-arthropode macro-invertebraten te vragen. Zoals uit de bestreden besluiten blijkt zijn aanvullende toxiciteittesten met macrocrustaceae en niet-arthropode macro-invertebraten op basis van een formulering met mancozeb geleverd. De studies geven aan dat slakken, macro-crustaceae en Rotifereae in vergelijking met Daphnia veel minder gevoelig zijn. Gebleken is dat de toxiciteit van maneb en mancozeb voor aquatische invertebraten vergelijkbaar is zodat de studies met betrekking tot mancozeb kunnen worden gebruikt voor de beoordeling van onderhavige middelen.

Verweerder past geen veiligheidsfactor op de ecologisch acceptabele concentratie (EAC) toe, als, zoals hier, de mesocosmstudie goed is uitgevoerd en voldoende representatief is. Het toepassen van een veiligheidsfactor is overigens ook niet voorgeschreven. Verzoeksters verwijzen naar kortdurende toxiciteitstudies met vissen en algen waaruit zou blijken dat de norm van 32 microgram per liter niet beschermend genoeg zou zijn. Verweerder deelt deze opvatting niet. De mesocosmstudie is geleverd als invulling van de tenzij bepaling. In deze studie wordt het aquatisch ecosysteem van een sloot wat betreft blootstelling, functie, structuur en relevante soorten veel beter nagebootst dan bij een laboratoriumstudie. Het feit dat vissen in de mesocosmstudie ontbraken is onderkend en heeft tot aanvullende vragen geleid. Zoals weergegeven in de bestreden besluiten zijn toxiciteitstudies met 9 vissoorten geleverd op basis waarvan een higher tier norm is afgeleid. Hierbij zijn de in de wetenschappelijke wereld breed geaccepteerde richtlijnen, opgenomen in HARAP (Higher Tier Aquatic Risk Assessment of Pesticides), gevolgd. De resultaten van eerste tier laboratoriumstudies zijn niet genegeerd. De toetsing in de eerste tier kan niettemin worden 'overruled' door adequate higher tier gegevens. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om de EAC van 32 ul/L op basis van de mesocosm studie te herzien.

Evenmin is er aanleiding om slechts een gedeelte van het niet-effect niveau voor maneb te gebruiken. De wettelijke norm voor het risico voor waterorganismen geldt per werkzame stof. Als aan deze norm is voldaan, zoals in het onderhavige geval, is er voor verweerder geen ruimte om toelating te weigeren naar aanleiding van mogelijke gecombineerde effecten van meerdere gelijksoortige middelen.

De beoordeling van het risico voor niet-doelwit arthropoden is toegelicht in de HTB in het hoofdstuk: 'Risico voor milieu: Niet-doelwit arthropoden'. De systematiek is als volgt. Als uit laboratoriumtesten blijkt dat het effectpercentage groter is dan 30% voor één of meer onderzochte soorten, dan kan door (semi-)veldtesten worden aangetoond dat het effectpercentage onder meer praktijkgerichte omstandigheden kleiner is dan 25% voor de normoverschrijdende soorten. Als dat niet wordt aangetoond, dient een waarschuwingszin te worden opgenomen. Hierdoor wordt bereikt dat gebruikers van het middel bij de toepassing rekening houden met de effecten op niet-doelwitarthropoden. Op deze wijze wordt voldoende gewaarborgd dat geen onaanvaardbare effecten optreden voor niet--doelwit arthropoden. Verzoeksters betwijfelen wel dat het opnemen van een waarschuwingszin het gewenste effect heeft, maar hebben hun stellingen niet nader onderbouwd.

6. De reactie van verzoeksters ter zitting

Ter zitting hebben verzoeksters nog het volgende aan het eerder ingenomen standpunt toegevoegd.

Verweerder voert aan dat bescherming van de mens geen statutaire doelstelling is van verzoeksters. Zij zien dit anders: in feite is al het werk dat zij doen ten dienste van het garanderen van een behoorlijke leefomgeving voor mensen. Dit houdt in dat lucht en water schoon moeten zijn, maar tevens dat een gezonde natuur nodig is. Ook de aanwezigheid van voedsel dat tenminste veilige niveaus (liever natuurlijk geen) bestrijdingsmiddelen bevat rekenen de milieuorganisaties daartoe. In het verleden hebben zij zich ook bekommerd over de kwaliteit van drinkwater en verzoekster sub 1 zet zich al enige jaren in om de residuen van bestrijdingsmiddelen in voedsel op een aanvaardbaar niveau te brengen. Zij voert daartoe in samenwerking met andere (ook consumenten)organisaties regelmatig meetcampagnes uit en heeft reeds met een aantal supermarktbedrijven overeenkomsten gesloten over de wijze waarop zal worden gegarandeerd dat veilige producten in de winkel liggen. Verzoekster sub 1 heeft zodoende door feitelijke activiteiten laten zien zich om deze problematiek te bekommeren. Zij is daarnaast van mening dat in haar statuten de omschrijving van de doelstelling met name in de laatste in het verweerschrift geciteerde volzin zodanig ruim is dat bescherming van mensen tegen een (te) hoog gehalte residuen van bestrijdingsmiddelen in voedsel daartoe behoort

Er is sprake van onaanvaardbare milieuschade en risico's voor de mens. Maneb is sinds lang wereldwijd een veelgebruikte stof, waardoor inmiddels veel onderzoek is verricht door wetenschappelijke instellingen naar effecten van het gebruik. De openbare literatuur is dan ook een substantiële bron van informatie, die serieus moet worden meegenomen bij de beoordeling naast het materiaal dat de toelatinghouder levert. Vast staat dat geen "algemene recherche" van de openbare wetenschappelijke literatuur heeft plaatsgevonden. Daarmee staat de juridische vraag centraal of de Bmw tot zo’n onderzoek verplicht. Het is het overigens onmogelijk om zonder een "algemene recherche" toch "voor zover relevant" gegevens uit de openbare literatuur te betrekken bij de beoordeling. Verweerder stelt ten onrechte dat bij de beoordeling geen algemene recherche dient te worden uitgevoerd omdat de toepasselijke regelgeving daartoe niet zou verplichten. In artikel 3, eerste lid onder a Bmw staat duidelijk dat een beoordeling van de toelaatbaarheid van een bestrijdingsmiddel dient plaats te vinden op grond van de stand van technische en wetenschappelijke kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid. Het rekening houden met de stand van technische en wetenschappelijke kennis betekent op zich reeds dat daartoe ook de wetenschappelijke literatuur behoort. Daarnaast wordt in artikel 3 Bmw het woordje "en" gebruikt waaruit valt af te leiden dat verweerder dus kennelijk naast de gegevens die de toelatinghouder op grond van artikel 4, tweede lid Bmw indient andere gegevens dient te bestuderen. Het valt moeilijk in te zien wat dat anders zou kunnen zijn dan de openbare wetenschappelijke literatuur, en hoe dit anders zou kunnen gebeuren dan door een "algemene recherche". Daar komt bij dat in het geval van maneb ook sprake is van een omvangrijke wetenschappelijke literatuur en gezien de omvang van het gebruik en gegevens over de schadelijke effecten alle reden aanwezig is deze literatuur goed te raadplegen bij de beoordeling. Nu een dergelijke beoordeling niet is uitgevoerd, kan reeds op die grond worden geconcludeerd dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat geen onaanvaardbare effecten optreden door het gebruik van maneb.

Met betrekking tot de overschrijding van de ADI is niet omstreden dat de TMDI-berekening wijst op forse overschrijdingen. Door 'verfijning' van de berekening is de conclusie bereikt dat uiteindelijk de overschrijding niet plaatsvindt. Verweerder geeft zelf toe dat niet voor alle producten voldoende gegevens voorhanden zijn, zodat uiteindelijk de verfijning op een schatting berust. Deze schatting bevat veel aanvechtbare aannames. Zoals uit het collegestuk 110.3.8 blijkt is bij de verfijnde berekening alleen rekening gehouden met het in Nederland toegelaten gebruik van dithiocarbamaten. Zelfs dat leidt zonder verdere "verfijning" tot forse overschrijding van de ADI bij kinderen en invulling van een aanzienlijk deel van de ADI bij volwassenen. Dit is echter een volstrekt onrealistische benadering: een zeer aanzienlijk deel van de in Nederland geconsumeerde producten is uit het buitenland afkomstig, zodat de toelating in Nederland leidt tot toevoeging van residuen aan al bestaande belasting via buitenlandse producten. Een aanzienlijk deel mag dan via citrusvruchten komen, maar toch ook veel via producten die wel degelijk met schil worden genuttigd. De aangevoerde gegevens en redenering wijzen juist op het bestaan van aanzienlijke problemen en kunnen in ieder geval niet leiden tot de vaststelling dat geen onaanvaardbare schadelijke effecten optreden.

Met betrekking tot de toxiciteit voor waterorganismen blijkt nog steeds het een en ander te ontbreken. Zo is de mesocosmstudie van Memmert gebruikt. Verweerder stelt dat deze studie tot stand gekomen is voordat in CLASSIC werd bepaald dat een replicaat behoort te worden uitgevoerd en dat dit zodoende niet nodig zou zijn. Verweerder laat buiten beschouwing dat het inmiddels 2004 is en dat een besluit moet voldoen aan huidige technische en wetenschappelijke inzichten. Gezien alles wat aan de studie van Memmert ontbrak zou een nieuwe studie sowieso te overwegen zijn. CLASSIC heeft voorts slechts beschreven wat stand van de techniek bij de uitvoering van studies is. Bij de beoordeling, waar verweerder moeiteloos gegevens van verschillende dithiocarbamaten gebruikt waar die voor de stof zelf ontbreken, houdt het in het geheel geen rekening met het feit dat een dithiocarbamaten als maneb en mancozeb veel gebruikt worden en dus ook vaak tegelijk in het oppervlaktewater zullen komen en daar elkaars werking dus versterken. Daarnaast ontbreekt er een chronische toxiciteitstest, terwijl het middel veelvuldig wordt toegepast, waardoor chronische blootstelling plaatsvindt. Verweerder leidt de schadelijkheid af uit gegevens voor de stof metiram, terwijl uit de openbare literatuur gegevens te halen zijn waaruit veel grotere schadelijkheid voor waterorganismen blijkt. Deze lijken relevanter dan de door verweerder gemaakte vergelijking met metiram. Al opgemerkt is dat het toepassen van gravel tegen opwervelen van slib volstrekt onwerkelijk is. Slib wervelt in de werkelijke wereld voortdurend op, zodat veel waterorganismen daarmee intensief in contact komen.

Verzoeksters komen tot de slotconclusie dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het bepaalde in artikel 3 van de Bmw.

7. Verweerders reactie ter zitting

Ter zitting is namens verweerder nog het volgende aan het eerder ingenomen standpunt toegevoegd.

Verzoeksters hebben in het bezwaarschrift op verschillende punten verweerders beoordeling in twijfel getrokken, zonder met concrete aanwijzingen te komen.

In het verweerschrift zijn deze bezwaren heel concreet, stap voor stap, weerlegd. Verzoeksters hebben dit verweer niet bestreden.

Verweerder houdt voortdurend de vinger aan de pols en is op de hoogte van de stand van de wetenschap. Een algemene recherche naar eventuele andere bronnen voegt daar niets aan toe. Verweerder gaat in zijn besluitvorming uit van de in de EU vastgestelde eindpunten.

Er heeft wel degelijk een chronische toxiteitstest plaatsgevonden.

Het wettelijk kader biedt niet de ruimte om, zoals door door verzoeksters gewenst, bij de toetsing aan de norm de effecten van overeenkomstige stoffen of een generieke onzekerheidsfactor toe te passen. In de bestreden besluiten is op basis van de door de toelatinghouders geleverde nieuwe gegevens geconcludeerd dat de waarschuwingszin voor voor niet--doelwit arthropoden dient te worden gehandhaafd. Zo wordt voldoende gewaarborgd dat geen onaanvaardbare effecten optreden.

8. Het standpunt van de toelatinghouders

De toelatinghouders hebben zich allereerst aangesloten bij hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht.

Voorts is er ter zitting op gewezen dat het toepassingsseizoen in volle gang is en is het grote belang van het gebruik van de in geding zijnde middelen benadrukt. Zij hebben daarnaast betwijfeld of sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoeksters. In de visie van de toelatinghouders hadden verzoeksters in een veel eerder stadium een verzoek om een voorlopige voorziening kunnen indienen. Zij hebben daarentegen echter hun beroep tegen het besluit van 4 oktober 2002 ingetrokken.

De toelatinghouders hebben daarnaast aangevoerd dat de aard van de gehanteerde bezwaren aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg staan. De bezwaren zien veelal op het door verweerder gehanteerde beoordelingskader. De opgeworpen vragen hebben dan ook niet specifiek betrekking op de onderhavige middelen en de betwiste besluiten. Daarenboven zijn de geponeerde bezwaren ook onvoldoende onderbouwd. In veel gevallen wordt namelijk uitsluitend gewezen naar openbare literatuur, die veelal niet bijgesloten, verouderd en niet relevant is. In dit verband is nog gewezen op de uitspraak van het College van 3 juli 2003 (no. Awb 02/649).

9. Het standpunt van LTO

LTO heeft zich allereerst aangesloten bij hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht.

Namens LTO is aandacht gevraagd voor de schade die het treffen van een voorlopige voorziening zou veroorzaken. Zo zou met name de uienteelt totaal mislukken en zal er in het opvolgende jaar een vergrootte ziektedruk ontstaan, met als gevolg meer bespuitingen. Er is voorts opgewezen dat de middelen inmiddels reeds zijn uitgeleverd aan de gebruikers.

Daarnaast is gemotiveerd betwist dat gebruik van de in geding zijnde middelen tot de door verzoeksters gestelde schade aan het milieu zou leiden.

10. De beoordeling van het geschil

10.1 Ingevolge in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft dat oordeel een voorlopig karakter.

10.2 Formeel

Verweerder heeft aangevoerd dat het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens geen belang is dat verzoeksters zich ten doel stellen om te behartigen, zodat dat belang dan ook geen grond kan vormen voor toewijzing van het verzoek.

Ingevolge artikel 2 van haar Statuten stelt verzoekster sub 1 zich ten doel het geven van een stem aan wat geen stem heeft: een vitale natuur en een gezond milieu voor deze en volgende generaties. Zij wil daartoe een herkenbare bijdrage leveren aan een samenleving die ecologisch duurzaam is en aan al hetgeen dat daarmee rechtstreeks of zijdeling verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, in de ruimste zins des woords. Deze statutaire doelstelling, gezien in het licht van de ter zitting op deze doelstelling gegeven uiteenzetting en de ter bereiking van deze doelstelling ontplooide activiteiten, leidt voorshands tot de conclusie dat verzoekster sub 1 zich in het kader van een procedure als de onderhavige tevens de bescherming van de belangen van de gezondheid van de mens mag aantrekken. Dat betekent dat zij voor zover dat belang mede in geding is, naar voorlopig oordeel, rechtstreeks door de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen in haar belangen wordt getroffen.

Gelet op artikel 3 van de Statuten van verzoekster sub 2 heeft zij ten doel het behartigen van belangen met betrekking tot het beschermen, beheren, verbeteren en verrijken van milieu, natuur en landschap in en rond de provincie Zuid-Holland, dit in de meest ruime zin. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor inzake verzoekster sub 1 is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoekster sub 2 evenzeer door de bestreden toelating in haar belangen wordt getroffen.

Verzoeksters hebben daarnaast naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dat verzoeksters om hun moverende redenen, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, geen verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend naar aanleiding van het besluit van 4 oktober 2002 en zelfs het tegen dat besluit ingediende beroep hebben ingetrokken, kan er niet aan afdoen dat de onderhavige besluiten zouden kunnen leiden tot schade aan het milieu. Verzoeksters hebben een voldoende spoedeisend belang bij het voorkomen van deze gevolgen.

De omstandigheid dat verzoeksters het verzoek om een voorlopige voorziening niet onmiddellijk na 31 oktober 2003, maar eerst aan de vooravond van het spuitseizoen hebben ingediend, doet daar op zichzelf niet aan af.

10.3 Inhoudelijk

Voor de beantwoording van de vraag of een bepaald bestrijdingsmiddel kan worden toegelaten geldt een uitgebreid normatief kader, dat zich uitstekt van Europese richtlijnen (waaronder de in rubriek 2.1 genoemde) tot nationale wet- en regelgeving, waarvan in het onderhavige geval relevante bepalingen evenzeer in rubriek 2.1 staan vermeld. Voornoemd kader bevat onder meer voorschriften inzake de voorwaarden waaraan aanvragen voor (de verlenging van) de toelating van een bestrijdingsmiddel dienen te voldoen, de procedure tot afhandeling van zulke aanvragen en de normen van maximaal aan te treffen residuen van bestrijdingsmiddelen in het leefmilieu waaraan aanvragen dienen te worden getoetst.

Verzoeksters hebben niet aangevoerd dat sprake is van rechtstreekse schending van één van de algemeen verbindende voorschriften die het onderzoek of aan de criteria voor toelating is voldaan, beheersen. Zij stellen dat weliswaar de uitkomsten van de verschillende onderzoeken die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd, op zich zelf niet leiden tot overschrijding van de grensnormen en –waarden die in voornoemd normatief kader zijn vervat, maar dat deze uitkomsten berusten op gehanteerde methoden en technieken die de toets aan de meest recente stand van de wetenschap niet kunnen doorstaan. Volgens verzoeksters mondt deze gang van zaken uit in schending van artikel 3 van het Bmw. Verzoeksters hebben, zoals uit rubriek 4 blijkt, getracht een en ander aan de hand van concrete aanwijzingen en voorbeelden en onder verwijzing naar recente literatuur aannemelijk te maken.

Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening in den brede gereageerd op het betoog van verzoeksters. Voor een weergave van dit verweer wordt verwezen naar rubriek 5 van deze uitspraak. Verweerder heeft gemotiveerd, aan de hand van de in geding gebrachte stukken en evenzeer onder aanhaling van literatuur en regelgeving, geprobeerd aan te tonen dat de door hem gebruikte methoden en technieken, wel degelijk de toets der kritiek kunnen doorstaan, zodat de bij de besluitvorming gehanteerde uitkomsten correct en verdedigbaar zijn en terecht de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen is verlengd.

De voorzieningenrechter overweegt ter zake het volgende.

De door partijen op deze punten in de schriftelijke fase van de onderhavige procedure ontwikkelde discussie heeft ter zitting de trekken van een wetenschappelijk debat gekregen. Een zodanig debat gaat het kader van een voorlopige voorziening procedure te buiten en kan door de voorzieningenrechter in beginsel niet voorlopig worden beslecht met het treffen van een – materiele – voorlopige voorziening. Voor het voeren en voortzetten van deze discussie leent zich veeleer de bezwaarprocedure, waarvan de hoorzitting op korte termijn is voorzien.

Voor het treffen van een voorziening zou in de gegeven omstandigheden eventueel dan ook slechts plaats kunnen zijn indien thans zonder verder nader onderzoek duidelijk zou zijn dat verweerder in het kader van de besluitvormingsprocedure die tot de onderhavige besluiten heeft geleid, methoden en technieken heeft gehanteerd, die in strijd zijn met hetgeen in enig algemeen verbindend voorschrift dwingend is voorgeschreven of waarvan moet worden vastgesteld dat deze, gelet op de huidige stand van de wetenschap, als evident onjuist of manifest achterhaald zouden moeten worden bestempeld.

Mede gezien tegen de achtergrond van het verhandelde ter zitting heeft de voorzieningenrechter voor een zodanig oordeel geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden. Een zodanig aanknopingspunt kan niet worden gevonden in de enkele omstandigheid dat verweerder alvorens de bestreden besluiten te nemen, niet, zoals door verzoeksters wordt bepleit, een uitgebreide algemene literatuurstudie heeft verricht. Naar voorlopig oordeel dwingen de hier toepasselijke algemeen verbindend voorschriften verweerder daartoe niet.

Niet, althans niet voldoende, is gebleken dat de door verweerder bestudeerde literatuur bij gebrek aan actualiteit reeds in zichzelve onvoldoende basis zou bieden voor de genomen besluiten.

De voorzieningenrechter heeft tenslotte evenmin voldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het, voorlopige, oordeel dat verweerder er in dit concrete geval niet voor heeft kunnen kiezen om door het opnemen van een waarschuwingszin gebruikers van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen te wijzen op de effecten van deze middelen op niet-doelwitarthropoden.

Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaan geen termen.

11. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr. R.R. Winter in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.

w.g. R.R. Winter w.g. R. Meijer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature