Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Niet mogelijk om gedurende zwangerschaps- en bevallingsverlof (extra) verlofuren te sparen. Dit is wel mogelijk in geval van ziekete. Geen strijd met internationaal en nationaal recht.

Uitspraak



02/1002 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel, gedaagden.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 januari 2002, nr. AWB 01/687, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.

Namens appellante is daarop schriftelijk gereageerd en zijn aanvullende gronden ingediend. Gedaagden hebben hun standpunt nader toegelicht en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Ook van de zijde van appellante zijn nog nadere stukken ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2004 waar namens appellante is verschenen mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer. Gedaagden zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen.

II. MOTIVERING

1.1. Appellante, werkzaam als bestandsbeheerder bij de provincie Overijssel gedurende 21,6 uur per week, heeft vanaf begin juli 1999 tot eind oktober 1999 zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. Bij besluit van 26 mei 2000 hebben gedaagden appellante te kennen gegeven dat gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de werktijden-regeling Overijssel (Wtr) in verband met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof 38,4 uur op haar verlof in mindering is gebracht.

1.2. Bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2001 hebben gedaagden de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 mei 2000 ongegrond verklaard.

1.3. Het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.

2. Appellante heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat toepassing van artikel 10, derde lid, van de Wtr tot gevolg heeft dat ambtenaren die zwangerschaps- en bevallingsverlof genieten ongelijk worden behandeld ten opzichte van ambtenaren die wegens ziekte afwezig zijn. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat als gevolg van de toepassing van artikel 10, derde lid, van de Wtr ambtenaren die met zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn ongelijk worden behandeld ten opzichte van andere bij de provincie aangestelde ambtenaren. Toepassing van genoemde bepaling levert dan ook naar de mening van appellante een verboden onderscheid op in de zin van (i) artikel 1 en volgende van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen , (ii) de richtlijn 76/207/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, p. 40, hierna: richtlijn 76/207), (iii) artikel 14 juncto artikel 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en (iv) artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten .

3. De Raad overweegt als volgt.

3.1. In artikel 3 van de Wtr is bepaald dat de medewerk (st)er vooraf, zo mogelijk voor het gehele kalenderjaar, zijn/haar arbeidsuren inroostert op een werktijdrooster. Ingevolge artikel 4 van de Wtr mag een medewerk (st)er voorzover hier van belang per kalenderjaar maximaal 165,6 uren meer inroosteren dan de arbeidsuren per jaar. Deze spaaruren worden omgezet in vrije tijd in het desbetreffende kalenderjaar, tenzij sprake is van een meerjarige afspraak.

Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wtr heeft afwezigheid wegens ziekte en /of buitengewoon verlof (met uitzondering van het geval als bedoeld in het volgende lid) geen invloed op de ingeroosterde werktijden.

In artikel 10, tweede lid, van de Wtr is bepaald dat bij volledige arbeidsongeschiktheid na zes maanden geen opbouw van verlof en spaaruren plaatsvindt tot het moment van herstel. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wtr wordt bij afwezigheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof voor de duur van dat verlof uitgegaan van de formele arbeidstijd, in welk geval het werktijdrooster zo nodig wordt aangepast.

3.2. Gedaagden hebben aangegeven dat de ratio achter laatstgenoemde bepaling is dat zwangerschaps- en bevallingsverlof een vorm van verlof is en binnen verlofvormen geen extra uren kunnen worden gespaard, omdat er in die periode ook niet extra wordt gewerkt. De enige uitzondering op de hoofdregel dat verlofuren slechts kunnen worden gespaard door extra te werken is volgens gedaagden opgenomen in artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wtr. Aan die uitzondering ligt ten grondslag dat het ondoenlijk en ongewenst is om individuele werktijdroosters per ziekmelding aan te passen. In geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof geldt daarentegen dat de periode van verlof vooraf wordt afgesproken en vroegtijdig bekend is bij medewerkster en werkgever, zodat de desbetreffende medewerkster, voorafgaand aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, haar individuele werktijdrooster kan aanpassen.

3.3. Tussen partijen staat vast dat appellante eind 1998/begin 1999, toen zij reeds zwanger was, voor de periode waarin zij zwangerschaps- en bevallingsverlof zou gaan genieten meer uren dan haar formele arbeidstijd heeft ingeroosterd.

Nu appellante tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet daadwerkelijk heeft gewerkt, heeft zij naar het oordeel van gedaagden in die periode ook geen verlofuren kunnen sparen. De in die periode extra ingeroosterde 38,4 uren zijn door gedaagden om die reden in mindering gebracht op het verloftegoed van appellante. Tussen partijen is de omvang van het in mindering gebrachte urental van 38,4 niet in geschil.

3.4. De Raad dient in het licht van het vorenstaande de vraag te beantwoorden of het ontbreken van de mogelijkheid om tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof extra verlofuren op te bouwen (uren te sparen) in strijd is met nationaal en/of internationaal recht. Daarbij zal de Raad in het bijzonder toetsen aan de richtlijn 92/85/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PB L 348, p. 1, hierna: richtlijn 92/85) en aan de door appellante genoemde richtlijn 76/207. Ter uitvoering van laatstgenoemde richtlijn is op 1 juli 1980 in werking getreden de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Voorts is van belang de Algemene wet gelijke behandeling. Voornoemde wetgeving dient naar vaste rechtspraak uitgelegd te worden overeenkomstig richtlijn 76/207. Om deze reden zal de Raad zich niet specifiek uitlaten over deze nationale regelgeving.

3.5. Richtlijn 76/207 beoogt blijkens artikel 1, eerste lid, onder meer ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen, hetgeen ingevolge artikel 2, eerste lid, inhoudt dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie. Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot arbeidsvoorwaarden (…) inhoudt dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie naar geslacht.

3.6. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-schappen (hierna: HvJEG) (bijv. HvJEG 13 februari 1996, C-342/93, Gillespie, gepubliceerd in NJ 1997/80) is slechts sprake van discriminatie in het geval verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare gevallen of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.

3.7. Appellante stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat sprake is van discriminatie in vorenbedoelde zin aangezien ambtenaren die zwangerschaps- en bevallingsverlof genieten ingevolge de Wtr het recht op het sparen van uren verliezen terwijl voor ambtenaren die wegens ziekte afwezig zijn dit recht ingevolge diezelfde regeling gedurende zes maanden behouden blijft. Voorts heeft appellante erop gewezen dat in afwijking van artikel 10 van de Wtr gedaagden in overleg met de ondernemings-raad hebben bepaald dat gedurende een overgangstermijn van twee jaar na inwerking-treding van de Wtr op 1 januari 1998 uren die tijdens ziekte als vrije uren staan ingeroos-terd op een later tijdstip (alsnog) kunnen worden opgenomen. Hierdoor ondervond de zieke werknemer in ieder geval gedurende de overgangstermijn en ten tijde hier in geding geen nadelige gevolgen van de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wtr.

3.8.1. De Raad stelt voorop dat de Wtr met betrekking tot de mogelijkheid om verlofuren te sparen geen onderscheid maakt in de behandeling tussen ambtenaren die zwanger-schaps- en bevallingsverlof genieten en ambtenaren die langer dan zes maanden arbeidsongeschikt zijn. In beide gevallen is die mogelijkheid ingevolge de Wtr immers niet meer aanwezig. Wel maakt de regeling in zoverre een onderscheid dat de mogelijkheid om verlofuren te sparen eerst vervalt na verloop van een periode van zes maanden waarin de ambtenaar wegens volledige arbeidsongeschiktheid afwezig is, terwijl bij zwangerschaps- en bevallingsverlof deze mogelijkheid reeds bij aanvang van dat verlof vervalt. Naar het oordeel van de Raad kan echter in het geval van appellante niet worden gesproken van een situatie waarin verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare gevallen. In bedoelde regelgeving wordt immers een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het intreden van in beginsel onvoorzienbare situaties (zoals de situatie waarin ziekteverlof wordt genoten), waarbij voor degene die van de mogelijkheid tot verlofsparen bij de inroostering van de arbeidsuren gebruik heeft gemaakt, die mogelijkheid nog enige tijd blijft bestaan, en anderzijds de in beginsel voorzienbare situatie, zoals de onderhavige, waarin op andere grond, namelijk zwangerschaps- en bevallingsverlof, langdurig verlof wordt genoten en waarin reeds bij de aanvang van dat verlof die mogelijkheid om verlofuren te sparen niet bestaat.

3.8.2. Aan het vorenstaande doet niet af dat ten tijde in geding een overgangsregeling van toepassing was, op grond waarvan in afwijking van artikel 10, eerste lid, van de Wtr bij afwezigheid wegens ziekte in een periode waarin minder uren dan de formele arbeidstijd waren ingeroosterd, werd uitgegaan van de formele arbeidstijd, hetgeen tot gevolg had dat deze verlofuren alsnog op een later tijdstip konden worden opgenomen. Weliswaar ondervond de zieke werknemer ten tijde in geding als gevolg van deze overgangsregeling niet de nadelige gevolgen die artikel 10, eerste lid, van de Wtr gedurende de eerste zes maanden van de arbeidsongeschiktheid meebrengt, maar ook bij afwezigheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in bedoelde situatie ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wtr uitgegaan van de formele arbeidstijd. In dit opzicht werd derhalve een ambtenaar die wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof afwezig was niet ongunstiger behandeld dan een ambtenaar die afwezig was wegens ziekte.

3.8.3. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de primaire stelling van appellante niet onderschrijft.

3.9. De Raad komt vervolgens toe aan het subsidiaire betoog van appellante, inhoudende dat in de Wtr sprake is van een verboden onderscheid in de behandeling tussen ambtenaren die zwangerschaps- en bevallingsverlof genieten en andere bij de provincie aangestelde ambtenaren met name diegenen die wel daadwerkelijk hun arbeid verrichten, omdat eerstgenoemden in tegenstelling tot laatstgenoemden het recht wordt ontnomen om gebruik te maken van flexibele inroostering.

3.10.1. In artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn 92 /85 is onder meer bepaald dat tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof in ieder geval moeten worden gewaarborgd de rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst van de werkneemsters. De Raad acht niet aan redelijke twijfel onderhevig dat dit betekent dat aan de werk-neemster geen rechten mogen worden ontnomen die zij met de overeengekomen arbeid zou hebben verworven, ware het niet dat zij als gevolg van het zwangerschaps- en bevallingsverlof deze arbeid niet heeft kunnen verrichten. Deze richtlijn garandeert naar het oordeel van de Raad in dat soort situaties - waarin niet daadwerkelijk arbeid wordt verricht - echter niet het behoud van voordelen die verbonden zijn aan het verrichten van meer dan de overeengekomen arbeid.

3.10.2. De Raad is van oordeel dat onder overeengekomen arbeidstijd tijdens de zwangerschaps- en bevallingsverlof de formeel overeengekomen (reguliere) arbeidstijd dient te worden verstaan, nu bezwaarlijk kan worden aangenomen dat de werkgever en de werkneemster overeenkomen dat de werkneemster gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof meer dan de reguliere arbeidstijd zal werken.

3.10.3. Gezien het vorenstaande is de Raad dan ook van oordeel dat artikel 11, tweede lid, onder a, van de richtlijn 92 /85 niet het voordeel garandeert dat samenhangt met de inroostering van meer arbeidsuren dan de formeel overeengekomen arbeidstijd gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof, te weten het sparen van verlofuren.

3.10.4. Voorts is de Raad niet kunnen blijken dat in de rechtspositieregelingen van de provincie Overijssel is voorzien in enige andere vorm van verlof die evenals het zwangerschaps- en bevallingsverlof op termijn voorzienbaar en langdurig is en waarbij het sparen van verlofuren wel mogelijk is. Derhalve kan appellante niet staande houden dat zij, vanwege haar zwangerschap- en bevallingsverlof, ongunstiger wordt behandeld dan collega's die onder vergelijkbare omstandigheden hun arbeid niet behoeven te verrichten. Wat betreft de vergelijking met werkende collega's wijst de Raad erop dat, zoals het HvJEG in het reeds genoemde arrest Gillespie heeft overwogen, vrouwen die een in de nationale wettelijke regeling voorzien zwangerschapsverlof genieten, zich in een specifieke situatie bevinden, die bijzondere bescherming verlangt, doch niet kunnen worden gelijkgesteld met mannen of vrouwen die hun arbeid daadwerkelijk verrichten.

4. Nu ook de overige namens appellante aangevoerde verdragsbepalingen de Raad niet tot een ander oordeel hebben kunnen brengen, komt de Raad tot de conclusie dat het ontbreken van de mogelijkheid om gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof (extra) verlofuren, boven de formele arbeidstijd, te sparen niet in strijd is met het internationaal of nationaal recht, zodat gedaagden terecht de in die periode extra ingeroosterde uren in mindering hebben gebracht op het verlofspaarurensaldo van appellante.

5. Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit in stand te blijven en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.

HD

21.06

Q


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature