Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Weigering BWOO-uitkering. Is gedaagde terecht van oordeel dat betrokkene zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn opleiding, met baangarantie, met goed gevolg te doorlopen?

Uitspraak



02/783 AW en 02/1458 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 december 2001, nr. AWB 00/9190, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Daarbij was gevoegd een afschrift van een nieuw besluit van

18 december 2001, genomen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak.

Appellant heeft bij brief van 25 maart 2004, onder overlegging van nadere stukken, nogmaals zijn standpunt uiteengezet.

Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde is, daartoe opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

1.1. Aan appellant is met ingang van 1 september 1997 een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend, op basis van een arbeidsurenverlies van 12 uur en 13 minuten. De theoretische uitkeringsduur bedroeg 2,5 jaar loongerelateerde uitkering en 2 jaar vervolguitkering. Met ingang van januari 1999 is appellant, met toestemming van gedaagde en met behoud van uitkering, gestart met de opleiding PC Beheer, verzorgd door Course Care in samenwerking met het arbeidsbureau. Deze opleiding, met baangarantie, bestond uit 100 dagen theorie, 100 dagen traineeschap (praktijkstage) en 1 jaar post-traineeschap (op basis van een arbeidsovereenkomst met Course Care Projecten). Nadat appellant medio 1999 het theoretisch gedeelte had doorlopen, zijn er problemen ontstaan met het vinden van een geschikte stageplaats. In verband hiermee heeft er in november 1999 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en vertegenwoordigers van USZO (reïntegratieconsulent mevrouw G.), het arbeidsbureau (mevrouw T.) en Course Care (de heer M.). Hierbij zijn afspraken gemaakt met betrekking tot (telefonische) ondersteuning van appellant bij zijn voorbereiding op het MN-2 examen door D. Opleidingen en het door appellant aandragen van potentiële stageadressen. Op 25 januari 2000 heeft Course Care het contract met appellant verbroken, omdat deze zich niet aan de gemaakte afspraken zou hebben gehouden. Bij brief van 21 maart 2000 heeft mevrouw G. gedaagde hiervan in kennis gesteld, onder mededeling dat appellant haars inziens een verplichting met betrekking tot scholing heeft overtreden.

1.2. Bij besluit van 24 juli 2000, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 november 2000, heeft gedaagde appellant met ingang van 1 augustus 2000 verdere BWOO-uitkering blijvend geheel geweigerd, omdat hij de verplichting, neergelegd in artikel 12, eerste lid, onder f, van het BWOO niet is nagekomen. Naar het oordeel van gedaagde heeft appellant zich onvoldoende ingespannen om zijn opleiding, met baangarantie, met goed gevolg te doorlopen.

2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn opleiding tot een goed einde te brengen en dat gedaagde mitsdien bevoegd was een maatregel op te leggen. Tot het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van uitkering kon gedaagde naar het oordeel van de rechtbank echter in redelijkheid niet komen.

2.2. Appellant blijft ook in hoger beroep van oordeel dat hem met betrekking tot het afbreken van de opleiding geen verwijt kan worden gemaakt. Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust en bij nader besluit van 18 december 2001 een maatregel opgelegd van 30% over 16 weken.

3. De Raad overweegt het volgende.

3.1. Gedaagde verwijt appellant in het bijzonder dat hij geen, dan wel ongeschikte, stageadressen heeft aangedragen, eisen heeft gesteld aan het stagebiedende bedrijf en heeft afgezien van begeleiding door D. Opleidingen. Het verwijt dat appellant geen contact heeft opgenomen met mevrouw T. van het arbeidsbureau wordt, zo heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting medegedeeld, niet gehandhaafd, omdat is gebleken dat appellant wel heeft getracht contact op te nemen, maar mevrouw T. op dat moment wegens ziekte niet aanwezig was.

3.2. Ten aanzien van het aanleveren van stageadressen heeft appellant zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep aangevoerd wel degelijk (voldoende) stageadressen te hebben doorgegeven aan de heer M. van Course Care, maar dat M. deze adressen niet allemaal heeft benaderd. Voorts betwist appellant dat deze bedrijven allemaal ongeschikt zouden zijn geweest als stageadres.

3.3 Als reactie hierop heeft mevrouw G. van USZO Apeldoorn in de bezwaarfase te kennen gegeven dat de door appellant aangedragen stageadressen niet voldeden aan de gestelde eisen, nu het alleen eenmanszaken betroffen, terwijl appellant zelf bij grotere bedrijven stage wilde lopen en voorts dat appellant eisen stelde aan onder meer de reisafstand.

3.4. De Raad heeft uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken geen concrete aanwijzingen kunnen vinden dat, en zo ja welke, eisen appellant heeft gesteld aan stagebedrijven en evenmin dat om die reden een plaatsing geen doorgang heeft kunnen vinden. Voorts staat voldoende vast dat appellant na het gesprek op 10 november 1999 een lijst met potentiële stageadressen heeft aangedragen. Het enkele feit dat zich hieronder eenmansbedrijven bevonden, behoeft nog niet te betekenen dat zo'n bedrijf ongeschikt is als stageplaats. Uit de mededelingen, gedaan door de heer M. in zijn brief van 10 januari 2000 aan mevrouw G. van USZO Apeldoorn, blijkt niet over hoeveel ongeschikte bedrijven het zou gaan. Evenmin blijkt daaruit met welke bedrijven M. contact heeft gehad en wat daarvan het resultaat is geweest. Of met appellant na 10 november 1999 nogmaals is afgesproken dat hij opnieuw een aantal bedrijven zou aanleveren, en zo ja, of appellant die afspraak al dan niet is nagekomen, blijkt niet geheel duidelijk uit de voornoemde brief en evenmin uit de door het arbeidsbureau verstrekte gegevens. In ieder geval is niet gebleken dat de met appellant gemaakte afspraken, waaraan voor hem bij niet nakoming vergaande consequenties konden worden verbonden door zowel de cursusaanbieder als de uitkerende instantie, schriftelijk zijn bevestigd.

3.5. Wat betreft de begeleiding van appellant door D. Opleidingen bij het MN-2 traject, begrijpt de Raad uit de brief van

10 januari 2000 van de heer M. dat appellant hiervan geen gebruik heeft gemaakt omdat hij niet beschikte over een NT installatie op zijn pc, waarvan de heer M. niet op de hoogte was. In hoeverre hierbij sprake is geweest van nalatig handelen van appellant, wordt echter niet duidelijk.

4.1. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat gedaagde, door slechts af te gaan op de via de reïntegratieconsulent mevrouw G. aangedragen gegevens, terwijl de juistheid daarvan door appellant van begin af aan gemotiveerd is weersproken, het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en genomen. Onder de gegeven omstandigheden had het op de weg van gedaagde gelegen een eigen onderzoek in te stellen, zodat het bestreden besluit reeds in verband daarmee voor vernietiging in aanmerking kwam. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve.

4.2. Nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit heeft vernietigd op overwegingen die de Raad niet onderschrijft, zal de Raad gedaagde opdragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen. Gelet op het vorenstaande dient het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen nadere besluit van 18 december 2001 te worden vernietigd.

5. De Raad vindt aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 29,78 aan reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;

Vernietigt het besluit van 18 december 2001;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 29,78, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) E.G.J. Broekhuizen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature