Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Op 2 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2002. Bij dit op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) genomen besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 02/1902 15 april 2004

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Op 2 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2002. Bij dit op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) genomen besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Bij brief van 31 december 2002 heeft appellant het beroepschrift voorzien van gronden.

Bij brief van 3 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2004, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) worden het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf bepaald overeenkomstig paragraaf 2 van hoofdstuk 2, indien in de periode van 1 januari 1995 tot 10 juli 1997 een overdracht van het bedrijf heeft plaatsgevonden en wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat in dat lid in plaats van «zowel ten aanzien van 1995 als ten aanzien van 1996» wordt gelezen: ten aanzien van elk van de jaren 1994, 1995 en 1996. Het onderhavige hardheidsgeval wordt door verweerder aangeduid als hardheidscategorie 2.

2.2 Bij op 18 oktober 1996 in de openbare registers ingeschreven akte is de voorheen tussen appellant en zijn vader aangegane juridische maatschap, waarin zij samen een varkensbedrijf hebben uitgeoefend, met ingang van 31 december 1995 ontbonden en verdeeld. Hierbij zijn de in de (ontbonden) maatschap ingebrachte roerende en onroerende goederen aan appellant geleverd.

2.3 Nadat verweerder appellant bij besluit van 18 december 1998 had meegedeeld dat voor hem varkensrechten zijn geregistreerd, is verweerder hiervan bij besluit van 6 oktober 1999 teruggekomen op de grond dat geen sprake is (geweest) van een bedrijfsoverdracht aan appellant als bedoeld in artikel 7 Bhv. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte (verschoonbaar te laat ingediende) bezwaar van appellant ongegrond verklaard, hiertoe overwegende dat appellant als "maat" van de juridische maatschap reeds mede-eigenaar was van het bedrijf zodat niet wordt voldaan aan het voor toepassing van hardheidscategorie 2 noodzakelijke vereiste van bedrijfsoverdracht. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat door appellant gelet op het vorenstaande evenmin wordt voldaan aan de ratio van het onderhavige hardheidsgeval, dat bedoeld is als een voorziening voor varkenshouders die buiten hun eigen toedoen getroffen worden door de gevolgen van de handelwijze van hun voorganger. In dit verband heeft verweerder gewezen op de (nota van) toelichting bij paragraaf 7a (de artikelen 21a en 21b) van het Bhv, waarin een dergelijke ratio met betrekking tot een andere voorziening voor overgedragen bedrijven uitdrukkelijk is verwoord.

2.4 Het College stelt voorop dat artikel 7, eerste lid, Bhv geen nadere voorwaarden behelst met betrekking tot de term "overdracht van het bedrijf", terwijl ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Whv onder overdracht onder meer eigendomsovergang wordt verstaan.

Uit de toelichting bij (een) ander(e) artikel(en) van het Bhv kan voorts, anders dan verweerder wil, geen beperkende uitleg van de hier aan de orde zijnde terminologie voortvloeien. Nu vaststaat dat de eigendom van het bedrijf vóór de verdeling van de maatschap aan de juridische maatschap van appellant en diens vader gezamenlijk toebehoorde en (het tot) dit bedrijf (behorende onroerend en roerend goed) bij de ontbinding/verdeling van de maatschap aan appellant is toegedeeld, heeft appellant derhalve sedertdien het bedrijf met uitsluiting van zijn vader in eigendom verkregen.

Derhalve kan de conclusie naar het oordeel van het College geen andere zijn dan dat in dit geval in de periode van 1 januari 1995 tot 10 juli 1997 sprake is geweest van een overdracht van het bedrijf in de zin van artikel 7, eerste lid, Bhv.

Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in voormeld artikellid en voorts niet voldoet aan het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.5 Gelet hierop zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Gelet op zowel de aanvankelijke registratie van varkensrechten voor appellant als het tijdsverloop sinds de door appellant gedane melding, ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van 8:72, vijfde lid, Awb op te dragen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.

Het door appellant gestorte griffierecht zal aan hem moeten worden vergoed. Het College acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken na verzending ervan opnieuw op het

bezwaar van appellant te beslissen;

- bepaalt dat de Staat aan appellant vergoedt het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge:

honderdnegen euro);

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellant begroot op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze kosten aan appellant moet

vergoeden.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Venekamp


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature