Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Pensioenkorting discriminerend.

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Kanton

Locatie Heerlen

Zaak/rolnr.: 139353 CV EXPL 03-3776

Vonnis van de kantonrechter d.d. 24 maart 2004

inzake:

[Naam eiseres]

wonende te [...]

gemachtigde: mr. J. Cival

tegen:

DE RECHTSPERSOONLIJKHEID BEZITTENDE STICHTING STICHTING PENSIOENFONDS ABP

gevestigd te Heerlen

gedaagde

gemachtigde: mr. M.J.W.A. Beulen-Darmstadt

1 PROCESVERLOOP

Door partijen zijn de volgende processtukken ingediend c.q. proceshandelingen verricht:

- exploit van dagvaarding, met producties;

- conclusie van antwoord, met producties;

- conclusie van repliek;

- conclusie van dupliek.

De inhoud van deze stukken geldt als hier ingevoegd.

De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2 BEOORDELING

1 Op grond van het over en weer gestelde en de overgelegde stukken staat tussen partijen, voorzover in dit geding van belang, het volgende vast.

Eiseres is op 23 oktober 1999 gehuwd met V. V. is op 5 augustus 2001 overleden.

In verband met dit overlijden is door gedaagde, hierna te noemen "het ABP" aan eiseres met ingang van 6 augustus 2001 een partnerpensioen toegekend op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Op dit nabestaandenpensioen wordt een - door eiseres niet bestreden - korting toegepast in verband met het gelijktijdig recht op nabestaandenpensioen van de ex-echtgenote, met wie V. van 23 juni 1967 tot 8 oktober 1974 gehuwd is geweest. Daarnaast past het ABP op basis van artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement een tweede korting toe. Artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement zegt het volgende: "Een partnerpensioen wordt voorts verminderd indien de partner meer dan tien jaar jonger was dan de deelnemer, gewezen deelnemer, FPU-gepensioneerde of gepensioneerde, en het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmelding als partner op de dag van het overlijden nog geen vijf jaren heeft geduurd. De vermindering bedraagt 3% voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt".

Eiseres is geboren op 28 augustus 1971 en V. is geboren op 1 september 1940, zodat het leeftijdsverschil 30 jaar, 11 maanden en 27 dagen bedraagt. Het ABP past met ingang van 6 augustus 2001 op grond van artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement een korting toe van 20 keer 3 % = 60%.

Eiseres kan zich met die laatste korting niet verenigen en heeft bij het ABP bezwaar aangetekend. Het bezwaar is bij beslissing d.d. 26 februari 2002 verworpen. Eiseres is vervolgens van deze beslissing in beroep gekomen bij de Commissie van Beroep van het ABP. Deze heeft in haar beslissing van 28 maart 2003 het bestreden besluit bevestigd.

2 Eiseres vordert:

2.1te verklaren voor recht dat het ABP door toepassing jegens haar van artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement in strijd heeft gehandeld met het wettelijk verbod op het maken van een indirect onderscheid op grond van geslacht, zoals is neergelegd in artikel 7:646 BW en in de artikelen 12a e.v. van de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen (WGB), op welke grond de door het ABP toegepaste kortingsmaatregel van 60% op het aan eiseres toekomende partnerpensioen nietig is;

2.2 het ABP te veroordelen om jegens eiseres voormelde kortingsmaatregel met terugwerkende kracht met ingang van 6 augustus 2001 ongedaan te maken door aan eiseres tegen kwijting en onder afgifte van een deugdelijke specificatie alsnog het volledige partnerpensioen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de achterstallige gelden vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.

3 Eiseres voert het volgende aan.

Ingevolge artikel 7:646 BW lid 1 jo lid 5 mag een werkgever noch direct noch indirect onderscheid maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de beloning. Per 10 april 1998 kwam de voorheen in dat artikel opgenomen uitzondering voor de pensioenregelingen te vervallen en werd tevens de WGB aangepast door invoering van ondermeer de artikelen 12a t /m 12f, die een gelijke behandeling beogen tussen mannen en vrouwen wat betreft de pensioenvoorzieningen.

Ook aan anderen dan de werkgever is het ingevolge artikel 12b WGB verboden om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de bepaling van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, de inhoud of de uitvoering van een pensioenvoorziening. Het ABP is, als uitvoeringsorgaan van een pensioenvoorziening, geadresseerde van dit verbod en onder pensioenvoorziening dient tevens te worden verstaan het nabestaandenpensioen, dat V. als deelnemer in het kader van zijn diensttijd als (onderwijzend) ambtenaar had opgebouwd.

Ingevolge artikel III van de Wet van 12 maart 1998 ( Sb 1998 nr. 187 jo nr. 188) hebben de verboden van artikel 7:646 BW en art. 12a e.v. WGB terugwerkende kracht tot 17 mei 1990. V. heeft ook na 17 mei 1990 pensioen opgebouwd bij (de rechtsvoorganger van) het ABP. Het Pensioenreglement is op 1 januari 1996 in werking getreden en het verbod van onderscheid is derhalve daarop van toepassing.

Het ABP heeft door toepassing van de korting in verband met het leeftijdverschil in strijd gehandeld met dit verbod, aangezien de korting in overwegende mate nadelig is voor vrouwelijke partners van deelnemers aan de pensioenregeling. Eiseres verwijst ter adstruering van haar standpunt naar twee oordelen van de Commissie Gelijke Behandeling.

Het ABP heeft niet aangetoond dat de kortingsregel in evenredige verhouding staat tot het doel en dat deze passend is en noodzakelijk om dat doel te bereiken. De korting is volgens eiseres onrechtmatig en als strijdig met de wet nietig. Verder maakt het ABP door

toepassing van de korting een onderscheid naar leeftijd, dat in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Door het maken van een onderscheid van tenminste 10 jaar in leeftijd tussen deelnemers en partners wordt een gering aantal partners getroffen, zonder dat duidelijk is dat een eventuele kostenstijging die daarvan het gevolg zou kunnen zijn noodzakelijkerwijs

zou moeten worden doorberekend in een (algemene dan wel individuele) verhoging van de premie. Het ABP laat na om haar stellingen cijfermatig te onderbouwen.

4 Het ABP stelt zich op het standpunt dat de korting terecht wordt toegepast. Het wijst op het tweeledige doel van artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement. Ten eerste heeft de bepaling tot doel misbruik te voorkomen in de zin dat "sterfbedhuwelijken" hiermee worden tegengegaan, althans te voorkomen dat sterfbedhuwelijken als het ware beloond worden met een hoog nabestaandenpensioen. Een deelnemer, die verwacht binnenkort te zullen overlijden zou zonder een dergelijke bepaling een ( "duur") partnerpensioen kunnen toespelen aan een veel jongere partner.

Het tweede doel is het beperken van, in de zin van het stellen van een duidelijke grens aan, de solidariteit. Bij de premiestelling voor het partnerpensioen wordt ervan uitgegaan dat een partner drie jaar jonger is dan de deelnemer Op die wijze kan een globale looptijd van een partnerpensioen worden vastgesteld en bij de actuariële berekening worden betrokken. Door het hanteren van een standaardleeftijdsverschil is sprake van een grote mate van solidariteit tussen de deelnemers. Zowel het partnerpensioen van de deelnemers, waarbij het leeftijdsverschil met de partner groter is dan het standaardverschil, als het partnerpensioen van de deelnemers waarbij het leeftijdverschil met de partner niet veel afwijkt van de standaard, kunnen op deze wijze tegen een redelijke doorsneepremie gefinancierd worden en een dergelijke solidariteit is kenmerkend voor een collectieve regeling als het Pensioenreglement. Daarbij dient ook een grens te worden getrokken. Indien een deelnemer huwt of gaat samenwonen met een partner die aanmerkelijk jonger is zal ingeval van overlijden van de deelnemer het partnerpensioen langer tot uitbetaling moeten komen dan actuarieel is voorzien. Dat leidt tot een grotere financieringslast, waardoor ook de relatief gunstige doorsneepremie onder druk komt te staan. Om die reden hebben de sociale partners - vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers bij overheid en onderwijs, vertegenwoordigd in de Pensioenkamer van de Raad voor het Overheidspersoneel, - ervoor gekozen om in een dergelijke situatie een korting op het partnerpensioen voor te schrijven. Er zijn alternatieven voor de korting denkbaar, zoals een hogere doorsneepremie voor alle deelnemers of een hogere individuele premie voor de deelnemer bij wie het grote leeftijdsverschil zich voordoet, maar ook daaraan kleven voor- en nadelen. De sociale partners hebben weloverwogen voor de in artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement neergelegde kortingsregel gekozen en het ABP voert deze regel slechts uit. De door eiseres aangevoerde oordelen van de Commissie Gelijke Behandeling, waarbij in de vakliteratuur inmiddels kanttekeningen zijn geplaatst, zijn niet bindend en hebben betrekking op andere pensioenfondsen, op basis van op die fondsen betrekking hebbende cijfers. Bovendien is de in het Pensioenreglement neergelegde regeling in zoverre anders dat de in art. 7.2 lid 5 genoemde korting niet meer plaatsvindt indien het huwelijk of het partnerschap tenminste 5 jaar heeft geduurd, terwijl in de door de Commissie Gelijke Behandeling beoordeelde gevallen korting altijd plaatsvindt indien een bepaald leeftijdsverschil aanwezig is.

Er is, aldus het ABP, geen sprake van een verboden indirect onderscheid op basis van geslacht en zo er als sprake mocht zijn van een dergelijk onderscheid, dan is dat gerechtvaardigd door redelijke en objectieve factoren, die geen verband houden met het onderscheid naar geslacht.

Ook om andere redenen is het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling volgens het ABP op de onderhavige situatie niet van toepassing. Het Pensioenreglement is vastgesteld

door de sociale partners, zonder dat het ABP daarop invloed kan uitoefenen. Het ABP is slechts de uitvoerende instantie en zij heeft geen enkele mogelijkheid om op enige wijze

zelfstandig invulling te geven aan de verantwoordelijkheid die haar bij artikel 12b WGB wordt opgelegd. Het ABP betwist dat de kortingsregeling meer vrouwen dan mannen zou treffen. Voorts bestaat, indien dat wel het geval zou zijn, de objectieve rechtvaardiging in de twee eerder genoemde doelen van voorkomen van misbruik en het beperken van solidariteit. Het middel: verminderen van nabestaandenpensioen indien het leeftijdsverschil tussen de partners groter is dan 10 jaar en het huwelijk korter dan 5 jaar heeft geduurd is, aldus het ABP, ook passend en noodzakelijk om de beide genoemde doelen te bereiken. Bovendien is sprake van een vrije keuze van de deelnemer. De regeling is ook alleszins redelijk en billijk. Er is geen onderscheid naar leeftijd, maar een onderscheid op grond van een leeftijdsverschil tussen twee partners, ongeacht de leeftijd van die partners.

Het ABP acht zich niet gehouden om haar stellingen cijfermatig te onderbouwen, aangezien de beoordeling van de vraag hoe ver de solidariteit reikt en welke premiestijging nog acceptabel is niet ter beoordeling is aan de kantonrechter, maar aan de sociale partners.

5 De kantonrechter overweegt ten aanzien van de standpunten van partijen het volgende.

5.1 Op 10 april 1998 is artikel 7:646 BW gewijzigd en zijn de artikelen 12a e.v. van de WGM in werking getreden ( Sb 187 jo Sb 188, 1998). Ingevolge de artikelen 12a en 12b is het ook aan anderen dan de werkgever ( vide art. 7:646 BW) niet toegestaan om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de bepaling van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de uitvoering daarvan.

Deze wettelijke bepalingen richten zich - ondermeer - op uitvoerende instanties als het ABP. Dit blijkt zowel uit de bewoordingen van die bepalingen als uit arresten van het Hof van Justitie van de EG. Zo heeft het Hof in zijn arrest van 9 oktober 2001 (Pensionskasse für die Angestellten der Barmer Ersatzkasse VvaG vs Hans Menauer, C 379/99) bepaald dat organen zoals pensioenfondsen, die zijn belast met de betaling van uitkeringen van een bedrijfspensioenregeling, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen moeten verzekeren. Door het ABP wordt overigens bij dupliek niet langer betwist dat het in artikel 12b WGB neergelegde verbod ook op haar van toepassing is.

Artikel III van de overgangsbepalingen van de Wet van 12 maart 1998 ( Sb 187 jo Sb 188,1998) zegt dat de artikelen 12a e.v. van de WGB met betrekking tot werknemers wat betreft de opbouw van pensioenaanspraken terugwerkt tot en met 17 mei 1990.

V. heeft ook pensioenaanspraken opgebouwd vanaf 17 februari 1990. Artikel 7.2 lid 5 is in 1996 opgenomen in het Pensioenreglement en dient te voldoen aan de wettelijke vereisten van art. 12a e.v. van de WGB.

5.2 Ingevolge artikel 1 van de WGB wordt onder indirect onderscheid verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft.

Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat in casu sprake is van indirect onderscheid verwezen naar cijfers uit de uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling van 13 maart 2001. In die uitspraak heeft de Commissie op basis van eigen onderzoek en na raadpleging van cijfers van het CBS, vastgesteld dat in 1998 8,8% van het aantal huwelijkssluitingen mannen betrof met vrouwen die meer dan tien jaar jonger waren, tegenover 1,3% vrouwen die huwden met mannen die meer dan tien jaar jonger waren.

Derhalve komt het binnen deze groep bijna acht keer vaker voor dat mannen met vrouwen gehuwd zijn dan omgekeerd.

Het ABP betwist de juistheid van deze gegevens niet en heeft geen argumenten, c.q. cijfers naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de verhoudingen in 2001, het jaar van ingang van het nabestaandenpensioen voor eiseres, met betrekking tot de bij het ABP aangesloten deelnemers, in belangrijke mate van voormelde cijfers afwijken. Het ABP heeft daar ook geen bewijs van aangeboden, hoewel de bewijslast in deze, op grond van het op 1 januari 2001 in werking getreden artikel 6a WGB (Sb 635, 2000) op hem rust.

Op grond van het voorgaande dient het er dan ook voor te worden gehouden dat de door het ABP op grond van artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement toegepaste korting vrouwen in vergelijking met mannen benadeelt, zodat sprake is van indirect onderscheid.

5.3 Ingevolge artikel 6 WGB geldt het verbod van indirect onderscheid niet indien het onderscheid objectief gerechtvaardigd is, met andere woorden indien de bepaling wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn ( Rl 2000/78/EG).

5.3.1 Het ABP noemt als eerste legitiem doel het voorkomen van "sterfbedhuwelijken". Het ABP maakt echter niet aannemelijk dat de kortingsregeling voor het bereiken van dit doel passend en noodzakelijk is. Zo is een periode van meer dan vijf jaar huwelijk als voorwaarde voor een uitkering vele malen langer dan de periode van één jaar huwelijk, die de wetgever in artikel 15 lid 1 sub a van de Algemene nabestaandenwet hanteert voor uitsluiting van het recht op uitkering voor een nabestaande en stelt dat artikel nog als bijkomend vereiste dat de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijksluiting dat overlijden redelijkerwijze moest doen verwachten. Bovendien blijft een "sterfbedhuwelijk" mogelijk bij deelnemers bij wie het leeftijdsverschil met de partner minder is dan tien jaar.

5.3.2 Het tweede door het ABP naar voren gebrachte - legitieme - doel betreft het stellen van grenzen aan de solidariteit en het behoud van een redelijke doorsneepremie voor alle partners, zowel met een groot als met een klein leeftijdverschil. Volgens het ABP zou het afschaffen van de kortingsregeling leiden tot een relatieve premiestijging voor de deelnemers.

5.3.2.1 Eiseres stelt dat in casu sprake is van een kleine groep van gevallen, aangezien uit de eerder genoemde uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling d.d. 13 maart 2001 blijkt dat er in 1998 een klein aantal huwelijkssluitingen was (10,1%), waarbij het leeftijdsverschil 10 jaar of meer is. Het ABP weerspreekt deze cijfers niet, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Het ABP legt - om hem moverende redenen, zoals hiervoor sub 4 weergegeven - ook geen cijfers over op grond waarvan moet worden aangenomen dat, gelet op de samenstelling van de bij haar aangesloten deelnemers, in 2001 beduidend andere verhoudingen van kracht zijn.

Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de kortingsregel van art. 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement op een relatieve kleine groep deelnemers/nabestaanden van toepassing is, gezien ook het bijkomend vereiste van overlijden van de deelnemer binnen vijf jaar na het sluiten van het huwelijk.

De stelling van het ABP dat het afschaffen van de kortingsregeling zou leiden tot een relatieve premiestijging voor de deelnemers wordt door het ABP evenmin cijfermatig onderbouwd. Daarbij komt dat het laten vervallen van de korting, aldus het ABP, slechts één van de factoren is die de hoogte van de premie beïnvloeden. De premiestelling is volgens het ABP mede afhankelijk van allerlei andere factoren, zoals de verslechtering van de financiële positie van het ABP. Het beperken van uitgaven als zodanig vormt echter geen objectieve rechtvaardiging voor het (indirecte) onderscheid tussen mannen en vrouwen (H.v.J. EG, 23 oktober 2003, Hilde Schönheit vs Stadt Frankfurt am Main, C 4/02 en Silvia Becker vs Land Hessen, C 5/02).

Het ABP voert verder nog aan dat de opstellers van de pensioenregeling, in casu de sociale partners, het onjuist achtten dat de (privé-)keuze van een deelnemer voor een veel jongere partner meerkosten mag opleveren ten opzichte van de overige deelnemers. Deze motivering maakt de korting evenmin passend en noodzakelijk, omdat niet valt in te zien

waarom een dergelijke "onjuistheid" na een huwelijk van 5 jaar haar betekenis verliest, nu in dat geval - ook bij een leeftijdsverschil van tien jaar of meer - geen korting meer plaatsvindt. De stelling van het ABP dat de leeftijd van de partner een vrije keuze is en derhalve een zelf opgeroepen pensioenrisico, dat de deelnemer naar eigen keuze loopt kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Voorts moet erop worden gewezen dat V. niet de mogelijkheid had om een andere pensioenverzekeraar te kiezen en verplicht bij het ABP-pensioenfonds was aangesloten.

5.4 Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de kortingsregel van artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement indirect onderscheid maakt en niet objectief gerechtvaardigd is, zodat deze bepaling ex art. 12e WGB nietig is.

De eerste vordering zal derhalve worden toegewezen als in het dictum nader te vermelden.

Het ABP heeft de verschuldigdheid van de medegevorderde wettelijke rente niet betwist, zodat deze eveneens zal worden toegewezen.

6 Ten aanzien van de vordering van eiseres tot veroordeling van het ABP om voormelde kortingsmaatregel met terugwerkende kracht met ingang van 6 augustus 2001 ongedaan te maken en alsnog het volledige partnerpensioen te betalen moet worden opgemerkt dat ingevolge artikel III van de overgangsbepalingen van de Wet van 12 maart 1998 (Sb 187 j Sb 188,1998) de artikelen 12a e.v. van de WGB wat betreft de opbouw van pensioenaanspraken terugwerken tot en met 17 mei 1990.

Dientengevolge heeft eiseres slechts aanspraak op het ongekorte partnerpensioen - na mindering van het bijzondere partnerpensioen - voorzover het pensioen door Vondeling is opgebouwd vanaf 17 mei 1990 en dient de vordering in deze zin te worden toegewezen.

7 Hetgeen partijen verder nog aanvoeren leidt niet tot een ander oordeel en het ABP zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

3 UITSPRAAK

De kantonrechter:

- verklaart voor recht dat artikel 7.2 lid 5 van het Pensioenreglement van het ABP nietig is en dat het ABP door onverkorte toepassing van die bepaling in strijd heeft gehandeld met het wettelijk verbod op het maken van een indirect onderscheid op grond van geslacht, zoals is neergelegd in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

- veroordeelt het ABP om de getroffen kortingsmaatregel ongedaan te maken voorzover het de door V. vanaf 17 mei 1990 opgebouwde pensioenrechten betreft en aan eiseres met ingang van 6 augustus 2001 tegen kwijting en onder afgifte van een deugdelijke specificatie uit te keren het haar alsdan toekomende partnerpensioen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de achterstallige gelden vanaf 25 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening.

veroordeelt het ABP in de aan de zijde van eiseres gerezen proceskosten, tot op heden begroot op in totaal € 618,16, waarin begrepen € 87,00 vastrecht, € 81,16 exploitkosten en € 450,00 terzake salaris en noodzakelijke kosten van de gemachtigde.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld, kantonrechter en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.

Typ: MG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature