Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag bijzondere bijstand voor verplichte ouderbijdrage in verband met uit huis geplaatst gehandicapt kind.

Uitspraak



01/3689 NABW

01/3694 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellanten heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 6 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00-8665, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Janszen heeft enkele vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar mr. Janszen voor appellanten is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.

II. MOTIVERING

Appellanten hebben op 7 januari 2000 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter voldoening van de ouderbijdrage van f 165,-- per maand, welke zij in verband met de uithuisplaatsing van hun in 1990 geboren zoon Brahim verschuldigd zijn aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Brahim heeft een verstandelijke handicap en verblijft in het kader van een ondertoezichtstelling vanaf juli 1997 met enkele onderbrekingen in pleeggezinnen. Het gezinsinkomen van appellanten bestaat uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke in januari 2000 f 2.365,32 netto per maand bedroeg. Op dit bedrag werd f 173,10 ingehouden ter aflossing van een schuld aan de gemeente Haarlem. Appellanten hadden geen recht op kinderbijslag voor Brahim, aangezien zij niet voldeden aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Kinderbijslagwet gestelde eis dat hij in belangrijke mate door haar wordt onderhouden. Nadat de betalings- verplichting van de ouderbijdrage in verband hiermee tijdelijk was opgeschort, heeft het LBIO bij brief van 31 augustus 1999 onder meer aan appellanten meegedeeld dat de ouderbijdrageregeling is gewijzigd en dat zij vanaf 1 oktober 1999 een ouderbijdrage verschuldigd zijn.

Gedaagde heeft de aanvraag bij besluit van 21 januari 2000 afgewezen. Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard dat namens appellanten tegen het besluit van 21 januari 2000 is gemaakt. Dit besluit berust primair op de grond dat het gezinsinkomen van appellanten voldoende is voor het onderhouden van een gezin ongeacht het aantal kinderen, en subsidiair op de grond dat artikel 16 van de Algemene bijstandswet (Abw) zich verzet tegen bijstandsverlening ter voldoening van een wettelijke onderhoudsplicht.

De rechtbank heeft tegen het besluit van 12 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat gedaagde bij dat besluit de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd op de primaire grond.

Appellanten hebben de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.

In artikel 16 van de Abw , dat is opgenomen in hoofdstuk II van de wet, is bepaald dat in ieder geval niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend kosten met betrekking tot :

a. de voldoening van alimentatieverplichtingen;

b. de betaling van een boete;

c. geleden of toegebrachte schade;

d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een publiekrechtelijke verzekering.

Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 16 betreft deze bepaling kosten welke vanwege hun aard niet onder de werkingssfeer van deze wet kunnen worden gebracht. Opgenomen zijn de belangrijkste kostensoorten, die in de jurisprudentie consequent als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Indien een betrokkene een algemene bijstandsuitkering ontvangt staat het hem vrij deze uitkering aan te wenden voor een van de genoemde kostensoorten, maar deze aanwending mag niet tot een toekenning van extra bijstand leiden, aangezien dan alsnog langs indirecte weg bijstand voor deze kosten zou worden verleend.

De aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand heeft betrekking op de bijdrage, welke zij op grond van artikel 41a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening (Wjh) als onderhoudsplichtige ouders zijn verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf van Brahim in een pleeggezin. Deze bijdrage wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf, bedoeld in het eerste lid, en bedroeg ten tijde hier van belang in het geval van Brahim f 165,-- per maand.

De Raad stelt voorts vast dat het hier gaat om een bijdrage in de kosten van een kind dat voor de toepassing van de Abw niet tot het gezin van appellanten kan worden gerekend. Daartoe overweegt de Raad dat op grond van artikel 4, aanhef en onder c en e, van de Abw onder een gezin (onder meer) de gehuwden met de tot hun last komende kinderen wordt verstaan, en onder ten laste komend kind het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. De omstandigheid dat appellanten over het eerste kwartaal van 2000 voor Brahim geen recht op kinderbijslag hadden, staat eraan in de weg hem ten tijde hier van belang als een ten laste komend kind van appellanten aan te merken.

In verband hiermee en in aanmerking genomen dat de door appellanten op grond van de Wjh verschuldigde ouderbijdrage rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat zij op grond van artikel 1:392, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onderhoudsplichtig zijn voor hun zoon Brahim, is de Raad met gedaagde van oordeel dat de hieraan verbonden kosten moeten worden beschouwd als kosten ter voldoening aan een alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder a, van de Abw , welke niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellanten kunnen worden gerekend.

In het voorgaande ligt besloten dat het besluit van 12 oktober 2000 door de subsidiair daaraan ten grondslag gelegde motivering kan worden gedragen. In verband hiermee behoeft de primaire grondslag van dat besluit geen bespreking meer.

De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.

(get.) G.A.J. van den Hurk

(get.) P.C. de Wit


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature